boerenleenbanken zullen worden ingeschakeld,
kan het fonds eigenlijk pas gaan .draaien" als
het thans zojuist door de Eerste Kamer der
Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp be
treffende verplichte deelneming in een bedrijfs
pensioenfonds" het staatsblad heeft bereikt.
Wij zullen dus eerst wat over dat wetsontwerp
moeten weten.
Het werd op 10 April 1948 bij de Tweede
Kamer ingediend en stond volgens het Voor-
lopig Verslag van diverse zijden aan heftige
kritiek bloot.
Blijkens de considerans - dat is een „parlemen
taire" uitdrukking voor de overwegingen, die
tot de indiening van het ontwerp hebben ge
leid - wordt beoogd „een wettelijke regeling
vast te stellen betreffende verplichte deelneming
in een bedrijfspensioenfonds". Zulke bedrijfs
pensioenfondsen bestaan reeds hier en daar.
Het zijn fondsen, die beogen ouderdoms-, in-
validiteits-, weduwen- en wezenpensioen te ver
zekeren aan hen, die in de betrokken bedrijfs
tak werkzaam zijn en die zich bij dat fonds
hebben aangesloten.
Het wetsontwerp wilde de mogelijkheid openen
om in bepaalde gevallen de deelneming in zo'n
fonds verplicht te stellen voor alle bedrijfsge-
noten, zoals ook volgens de wet van 25 Mei '37
„bepalingen van collectieve arbeidsovereenkom
sten" verbindend verklaard kunnen worden.
De regering had zich dit aldus gedacht, dat de
minister van Sociale Zaken op verzoek van het
bestuur van een bedrijfspensioenfonds - of in
bijzondere gevallen zelfs ambtshalve! - (gehoord
enz. enz.) het deelnemen voor alle of bepaalde
groepen van andere bedrijfsgenoten in de be
treffende bedrijfstak verplicht kan stellen.
Diverse kamerleden achtten het in strijd met
gezonde parlementaire opvattingen, indien een
zover gaande machtiging aan de minister werd
gegeven. Deze kritiek heeft weerklank ge
vonden, want in het ontwerp, zoals het aan de
Eerste Kamer is aangeboden en aldaar aange
nomen, is deze regeling belangrijk afgezwakt en
kan de minister nu nog slechts ,,op versoek van
een naar zijn oordeel voldoende representatieve
vertegenwoordiging van het georganiseerde be
drijfsleven in een bedrijfstak na overleg met
zijn ambtsgenoot wien het aanbelangt en na de
Stichting van de Arbeid en de Verzekerings
kamer gehoord te hebben, het deelnemen voor
alle of bepaalde groepen van bedrijfsgenoten
verplicht stellen".
Het oorspronkelijke ontwerp bevatte ook diverse
punten, die in ieder geval bij de statuten of
reglementen van het fonds geregeld moesten
zijn, wilde een verzoek om de deelname verplicht
te stellen kans van slagen hebben. Over de vraag,
hoe die punten (zoals beheer, inkomsten, beleg
ging van gelden, aanspraken van de deelnemers
enz. enz.) geregeld moesten worden, liet het ont
werp zich niet uit. Dit werd dus overgelaten aan
het inzicht van de minister.
Een ernstige grief in de .Tweede Kamer was,
dat in het ontwerp nergens was geregeld hoe
het eigenlijk zou moeten gaan met de mensen,
die al verzekerd waren, hetzij bij een onder
nemingspensioenfonds, hetzij hij een levensver
zekeringmaatschappij
Als gevolg daarvan is als punt, dat geregeld
moet zijn door het fonds, in het ontwerp dan
ook opgenomen: ,,de gevallen, waarin en de
voorwaarden, waaronder bedrijfsgenoten niet
behoeven deel te nemen, dan wel van bepaalde
verplichtingen ten opzichte van het fonds kun
nen worden vrijgesteld".
En om zeker te zijn, dat het inzicht van de
minister deze bepaling niet tot een dode letter
zou maken, is verder bepaald, dat er bij de richt
lijnen, die de minister hiervoor zal opstellen, van
moest worden uitgegaan, dat bedrijfsgenoten,
die al minstens 6 maanden vóór het indienen van
een verzoek om de deelname verplicht te maken,
aangesloten waren bij een ondernemings
pensioenfonds of zich verzekerd hadden bij een
levensverzekeringmaatschappij, niet aan het
fonds hoefden deel te nemen of althans voor een
redelijk deel zouden zijn vrijgesteld van premie
betaling. Natuurlijk zolang zij kunnen aantonen,
dat hun uitzicht op pensioen ten minste gelijk
waardig is aan de uitkering van het fonds. De
dubbele verzekering is hiermede dus voorkomen.
Oorspronkelijk was in het ontwerp ook de mo
gelijkheid opgenomen, dat de minister zich in
de bestuursvergaderingen van het fonds kon
doen vertegenwoordigen door een of meer per
sonen, die dan een raadgevende stem zouden
hebben. Hier wilde de Kamer niet aan.
Hoewel men in beginsel wel van oordeel was,
dat er zeker overheidstoezicht nodig was (Ver
zekeringskamer), vreesde men toch, dat door de
aanwezigheid van raadgevende overheidswaar-
nenrers, wier positie toch bepaald niet erg duide
lijk was, het bestuursbeleid schade werd toege
bracht, omdat hierdoor de eigen verantwoorde
lijkheid van het bestuur bewust of onbewust
8