2
van de verantwoordelijkheid van de Staat, wordt dan niet
bereikt. Indien aan de nieuwe constructie echter een grote
zelfstandigheid gelaten wordt én de invloed van de overheid
beperkt wordt tot een repressief toezicht, zien velen het spook
van het georganiseerde eigenbelang opduiken, het kleed
dragende, waarin thans de vakgroepen" sommigen de stui
pen op het lijf jagen.
Wie een denkbeeld wil krijgen van de vraagstukken, die
zich voordoen in de materie, die het wetsontwerp regelt, zal
goed doen het lijvige „Voorlopig Verslag" van de Tweede
Kamer te lezen, dat dezer dagen is uitgebracht.
Het ziet er niet naar uit, dat de aanneming van het onder-
werp^Jijke wetsvoorstel voor de boerenleenbanken schokken
de gevolgen zal hebben. Wanneer er ooit in de maatschappij
vrije instellingen op economisch terrein zijn gegroeid, die een
algemeen welzijn hebben gediend, dan zijn het wel de
boerenleenbanken. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat een
wetgeving, die gebaseerd is op de stelling, dat aan goed-
gerichte krachten in de maatschappij ruim baan gegeven mo$t
worden, het coöperatieve landbouwcredietwezen in zijn ont
wikkeling zou hinderen. Dit vertrouwen zal er ons echter niet
van mogen afhouden op de ontwikkeling een wakend oog te
houden.
Op de landbouw, het gebied waarop het grootste deel van
de leden onzer banken werkzaam is, zal de invloed van de
wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie echter zeer
groot kunnen zijn.
Terwijl het. niet-agrarische bedrijfsleven na de bevrijding
een afwachtende houding is blijven aannemen, de vakgroe
pen heeft laten doorsukkelen en zijn oude, vrije organisaties
weer sterk is gaan maken, hebben de landbouworganisaties
een revolutionnaire vernieuwing op stapel gezet. De drie
centrale landbouworganisaties en de drie landarbeiders-
bonden vormden tezamen de Stichting voor de Landbouw,
de wegbereider van het publiekrechtelijk orgaan, de komende
bedrijfsgemeenschap van allen, die bij het agrarische bedrijf
betrokken zijn. Deze ontwikkeling van de plannen, die
tijdens de oorlog in kleine kring zijn opgekomen, is zeer
merkwaardig. Immers van alle schone voornemens tot ver
nieuwing van het maatschappelijk leven en tot doorbreking
van gevestigde politieke scheidslijnen is niet al te veel terecht
gekomen. Juist echter de boerenstand, die naar zijn aard een
revolutionnaire vernieuwing het moeilijkst kan verwerken er.
wiens conservatisme en gehechtheid aan traditie toch oo*£ op
organisatorisch gebied tot uiting zou moeten komen, heeft
zich ertoe gezet de grote nieuwe gemeenschapsgedachte te
aanvaarden en te verwerken. Het is vooralsnog niet geheel
duidelijk of deze hap goed verteerd wordt en aan het geheel
een grote nieuwe kracht zal geven, dan wel of de boeren
stand hem als een moeilijk verteerbaar brok in de maag voelt
zitten.
Wij komen hier op een gevaarlijk terrein, dat we maar
liever verlaten, voordat we een of andere landmijn tot ont
ploffing brengen. Het gevoel, dat men in de kringen der
f organisaties wat huiverig is deze vraag onder ogen te zien,
kunnen we echter moeilijk van ons afzetten. Het zou overi
gens nog zo n wonder niet zijn en helemaal geen schande,
wanneer men op een goede dag tot de conclusie zou komen,
dat de Stichting voor de Landbouw moet worden gezien als
een permanente en verbeterde vorm van samenwerking tus
sen de zes organisaties en dat men zich moet hoeden voor
overijling, wanneer het erom gaat te beslissen of er zo iets
j als een publiekrechtelijk orgaan in de landbouw moet komen.
Het moeilijke in de positie van de landbouworganisaties,
indien zij zich niet meer vrij zouden gevoelen ten aanzien vai>
het al of niet tot stand brengen van een publiekrechtelijke
organisatie is, dat zij de gelegenheid, die het wetsontwerp
biedt, zullen moeten benutten en dat de vraag of men daar
mede krijgt, wat de landbouw nodig heeft of kan gebruiken,
er een van de tweede rang wordt. Men moet wel bedenken,
dat het wetsontwerp van minister Van den Brink, anders dan
de maatregelen, die nog uit de bezettingstijd stammen en die
het gehele bedrijfsleven dwingend horizontaal groepeerden
(en de voedselvoorziening daarnaast nog eens verticaal) het
aan de organisaties der bedrijfsgenoten overlaat het tot stand
komen van een publiekrechtelijke organisatie te bevorderen.
Zo vatten wij althans art. 69 van het wetsontwerp op. De wet
stelt dan de spelregels vast, zij dwingt niet, althans niet in
eerste aanleg. De weg, die bewandeld moet worden als de
overheid een publiekrechtelijk orgaan zou willen oprichten in
een sector, waar de bedrijfsgenoten dit zelf niet verkiezen te
doen, is niet duidelijk aangegeven. De overheid zal zich op
dit pad denkelijk niet begeven. Een publiekrechtelijke orga
nisatie moet bij een afzonderlijke wettelijke maatregel wor
den ingesteld. Daarbij zullen als regel wel de lijnen worden
gevolgd, die in de grondleggende wet zijn getrokken. Al te
veel ruimte om de verhouding tot de overheid, de sociaal-
economische raad, de verticale organisaties, de vrije organi
saties, de bedrijfsgenoten, werkgevers en werknemers naar
eigen goeddunken te regelen, zal er denkelijk niet zijn. Het is
dus wel van belang, dat de landbouw in de positie is, dat hij
in alle nuchterheid kan beslissen of hij de grote stap zal doen
en de sociaal-economische raad zal verzoeken bij de minister
aan te dringen op het indienen van een wetsvoorstel, strek
kende tot het in het leven roepen van een publiekrechtelijke
organisatie in de landbouw.
Dan is er nog de verhouding tot de economische vereni
gingen (coöperaties in het algemeen). Het heeft er wel eens
op geleken, dat men zich in de kringen van de Stichting voor
de Landbouw ook had ingedacht, dat de landbouwcoöpe
raties een zekere onderschikking in het grote publiekrechte
lijke verband zouden dienen te accepteren. Dit denkbeeld zal
men wel weer hebben laten varen; maar dat het bij sommi
gen een punt van overweging heeft uitgemaakt, bewijst, dat
men ervoor moet waken, dat we, het gevaar van ambtelijke
bureaucratie bezworen hebbende, niet vervallen in het euvel
van een niet-ambtelijke bureaucratie, een soort gelijkschake
ling, die tot de meest hinderlijke spanningen in de familie
aanleiding zou kunnen geven.
Bij het verwerkelijken van het hoge ideaal der bedrijfs
gemeenschap doen zich dus de nodige problemen voor, die
misschien wel opgelost kunnen worden als men er wat de
tijd voor neemt en zich goed voor ogen houdt, dat aan vrij
willige samenwerking een zeer bijzondere waarde moet
worden toegekend, een waarde, die een publiekrechtelijk
orgaan, althans in de aanvang, zal moeten ontberen. Verder
is er nog de waarschuwing, die besloten ligt in het Franse
spreekwoord: ,,Qui trop embrasse, mal étreint"
In de moderne maatschappij ontkomt men blijkbaar niet
aan ingrijpen in het maatschappelijk en economisch leven.
Slechts voor een zeer rijk land als de Verenigde Staten van
Noord-Amerika, nog niet aan het einde van zijn steeds toe
nemende voorspoed zijnde, geldt wellicht de stelling, dat het
vrije initiatief de grootste productie bewerkstelligt en het
meest toevoegt aan de algemene welvaart. Voor Nederland
ligt het anders. Een dichtbevolkt land met een snelgroeiende
bevolking, verarmd door de oorlog en niet in het genot van
grote natuurlijke rijkdommen, ontkomt niet aan ingrijpende
maatregelen van sociale en economische aard. De praktijk
heeft bewezen, dat de hoogheid van het overheidsgezag in het
gedrang komt, als de Staat direct verantwoordelijk kan wor
den gesteld voor alles wat er uit de reglementeringen voort
komt. Het zoeken is nu naar organen, die tussen overheid en
bedrijfsleven staande, als een soort bedrijfsoverheid kunnen
fungeren en de verantwoordelijkheid van de Staat minder
drukkend maken. Dit is het materiële gedeelte van het doel,
dat men met de wetgeving op de bedrijfsorganisatie kan trach
ten te bereiken. Dit is zeer belangrijk en het is winst als het
gelukt, maar de winst komt vooral aan de kant van de over
heid.