87 Onze volgende vraag luidde: „Waren er bepaalde geval len, die de noodzaak van een boerenleenbank accentueer den Het antwoord hierop was: „Dergelijke gevallen waren er bij de vleet. Meerdere boeren leenden geld bij handelaren, die op hun beurt niet alleen rente rekenden, maar boven dien het „voor wat hoort wat'' toepasten. Zo bond een win kelier bepaalde klanten aan zijn zaak en vooral vee- en varkenshandelaren eisten meermalen de levering van alle vee en varkens uitsluitend aan hen. „Hoe stond men in de aanvang tegenover de boerenleen banken?" „Opmerkelijk was, dat enkele boeren schuw waren en oordeelden dat, als men van de boerenleenbank geld leende of er spaargeld bracht, het gehele bestuur dan precies wist hoeveel men geleend of gespaard had en dit weerhield hen om met de bank zaken te doen." „Hoe staat men thans tegenover de boerenleenbank en hoe is inzonderheid het standpunt der jongeren?" De heer Obbink antwoordde hierop: „Tegenwoordig is de belangstelling voor de boerenleenbank algemeen. Van wan trouwen of vrees voor te veel bekendheid met hun zaken, voor vergissingen of voor fouten is geen spoor meer te be kennen en vooral de jonge'boeren beschouwen de boeren leenbank als de bank voor en van de boeren, een bank, die vooral de laatste tijd de vraagbaak is geworden voor alle boeren." Wij gingen voort met vragen. „V^at zou naar Uw mening nodig zijn om nog meer te doen blijken, dat de bank niet alleen een nuttig werk doet, maar ook het werkelijke belang van het platteland op het oog heeft, onder meer door het voeren van propaganda. De heer Obbink gelooft niet, dat daarvoor veel gedaan kan worden. „Men beseft algemeen, dat de leenbank niet meer gemist kan worden, dat zij, evenals de aankoopvereni ging en de zuivelfabriek een onmisbaar element is geworden in de plattelandssamenleving, althans wat betreft in de Gelderse Achterhoek." Het voeren van een goede propaganda acht de heer Obbink een uitstekend idee, ook als verweer tegen anderen. Vroeger was dit naar zijn mening niet zo nodig. „Maar wij moeten thans de aandacht op ons vestigen, cimdat andere banken dit óók doen. De landbouw gaat, naar de mening van de heer Obbink, een moeilijke tijd tegemoet. „En juist in die moeilijke tijd zal blijken, welk een belangrijke taak de leenbank dan za hebben, mede omdat zij in tegenstelling met het zakenleven alleen het belang van haar cliënten in het oog houdt. En het kan geen kwaad daarop terdege de aandacht te vestigen. Onze volgende vraag: „Er is nu ruim vijftig jaar gewerkt om de organisatie van boerenleenbanken groot en sterk te maken. Zouden er naar Uw mening dingen moeten gebeu ren of maatregelen genomen moeten worden om deze positie nog te verstevigen?", wordt door de heer Obbink beant woord met een kort maar krachtig „Neen En hij voegde hieraan nog toe: „Laat de organisatie rustig doorwerken. De basis is gezond en experimenten op een of ander terrein zijn niet nodig en mogelijk gevaarlijk. „Zijn U gebeurtenissen bekend (aldus vervolgde de onder vrager) waarin de plaatselijke bank haar bestaansrecht ten volle heeft bewezen?' Fijntjes repliceerde de heer Obbink: „Men zou zo zeggen, dat een instelling, die bijna vijftig jaar gewerkt heeft, hee klein is begonnen en thans een balans kan publiceren, die met millioenen telt, een bank, die het volle vertrouwen van de gehele omgeving en van de meer dan 5000 eigenaren van spaarboekjes heeft, haar bestaansrecht niet meer behoeft te bewijzen." „Heeft U de indruk, dat de samenwerking in de boeren leenbanken beter of anders tot haar recht komt dan in andere coöperaties?" „In de Achterhoek en de gehele Graafschap (zo luidde het antwoord op deze vraag) is de coöperatieve gedachte nagenoeg in elke vorm van coöperatie even groot en ik meen wel ongeveer in de gehele provincie Gelderland. Voorzover mij bekend is dit in het Westen van het land in mindere mate het geval. De zuivel-, aankoop- en credietcoöperatie werken in Gelderland alle samen, zelfs zó, dat zij elkaar onderling als gelijkwaardig beschouwen, elkaar helpen en steunen waar dat te pas komt en elkanders belangen, waar dat mogelijk is, behartigen. Behoudens in enkele gevallen is bij alle de coöperatie-gedachte tot volle bloei gekomen.' „Wat is Uw mening (volgende vraag) over het nut van de aansluiting bij de Centrale Bank?" Levendig betoogt de ondervraagde: „Dat is een over tollige vraag. Van het nut behoeft eigenlijk niet gesproken te worden, wèl van de noodzaak. Ik wil hier alleen maar noemen de noodzaak van inspectie en voorlichting, van het gemakkelijk en veilig plaatsen van overtollig geld. Een zo grote organisatie als de boerenleenbanken thans vormen, kan niet behoorlijk werken en veilig gesteld worden zonder een Centrale Bank, die onvermoeid haar ogen over de plaatse lijke banken laat gaan. Op zich zelf staande boerenleen banken leveren een gevaar op voor de organisatie en als bij die banken iets gebeurt, heeft dat een terugslag op alle boerenleenbanken. Tenslotte nog een laatste vraag: „Heeffe U een mening over hetgeen aan de organisatie nog valt te verbeteren?" De heer Obbink antwoordde hierop als volgt: „Aan elke organisatie valt iets te verbeteren, dus ook aan die, gevormd door de boerenleenbanken en de Centrale Bank. Vooral de te kleine banken, waarvan er zich soms meerdere in een zelfde omgeving bevinden, beletten het tot een behoorlijke bloei komen, beletten ook, dat voldoende en deskundig per soneel aanwezig is en verschaffen de kassier geen volledige dagtaak. Er behoren op elke boerenleenbank tenminste twee mensen volop werk te hebben, zodat bij ziekte of ontsten tenis niet dadelijk ongeschoold personeel moet optreden. Er zijn nog te veel kleine banken met te klein en te weinig ge schoold personeel. Op te richten nieuwe banken moeten mijns inziens direct zo mogelijk dagelijks geopend zijn. De positie van de kassiers is meermalen onvoldoende ge regeld. Bij de aankoop- en zuivelcoöperaties staat aan het hoofd een directeur (vroeger zaakvoerder of bedrijfsleider), die als regel veel beter wordt gesalarieerd dan de kassier ener boerenleenbank, terwijl zij toch zeker geen belangrijker positie bekleden dan laatstgenoemde. De Centrale Bank moest geen nieuwe boerenleenbank als lid toelaten, tenzij daarvoor inderdaad grondige redenen bestaan. Er moet voor gezorgd worden, dat alle andere coöperaties haar finantiële zaken met de plaatselijke boeren leenbank regelen. Dat werkt sterk op het saamhorigheids gevoel. Wanneer daarnaast de bestuurders van boerenleen banken en Centrale Bank zich steeds realiseren, dat zij uit sluitend het belang hebben te dienen van de boerenleen banken, moet en zal het m.i. goed gaan met de organisatie. De boerenleenbanken op haar beurt moeten beseffen, dat zij haar zelfstandigheid alleen kunnen bewaren, wanneer de scherpe controle op handel en wandel vanwege de Centrale Bank wordt aanvaard; zou iedere bank zonder toezicht haar eigen weg gaan, dan zou het onherroepelijk mis lopen. Aldus de heer Obbink, die zich vol vuur, zoals wij dat in zijn beste tijd van hem gewend waren, van zijn taak, de gestelde vragen vlot te beantwoorden, kweet. Het zal onze lezers gaan als ons, namelijk, dat wij geens zins na ons gesprek de indruk hadden, dat hier iemand aan het woord is geweest, die na zijn afscheid van de organisatie ook de belangstelling er voor verloren had. De heer Obbink, die ons op de terugreis naar Utrecht ver gezelde, was ook tijdens die reis onvermoeid en onuitputte lijk in het lanceren van denkbeelden, die een aandachtig gehoor vonden en waarbij de hoorder zich bij voorbaat toe wenste eenmaal op een dergelijke leeftijd nog zó fit te mogen zijn. Het onderhoud met de heer A. Stam te Spanbroek had enkele dagen later plaats te zijnen huize, waar wij de bijna

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1948 | | pagina 9