BELASTING EN RESERVEVORMING. GEEN WINST MEER.. EEN HARDNEKKIGE MISVATTING. 3 deze wijze behoudt de institutionele belegger dus in elk geval een rente als overeenkomt met de huidige rentenorm voor de oorspronkelijke looptijd der te converteren lening, welke grens door de geldnemer tegelijkertijd als maximum (gelet op de oorspronkelijke looptijd) en als minimum (gelet op de belangen der institutionele beleggers) dient te worden beschouwd. De thans uitstaande leningen zullen dus als het ware kunnen worden omgezet in schulden, welke een rente dragen, welke zij zouden hebben afgeworpen indien zij des tijds waren gesloten op basis van de thans geldende rente tarieven. De reeds eerder geciteerde Financiële Koerier merkt op, dat het thans tussen de Minister van Financiën en het Over leg in Beleggingszaken tot stand gekomen compromis alge meen beschouwd wordt als een succes van Minister Lief- tinck's goedkoop-geld politiek. Echter heeft deze overwin ning volgens genoemd blad een zeer bedenkelijke zijde. Immers de lage rentestand is ook in ons land geen natuurlijk verschijnsel als gevolg van de kapitaalvorming der bevol king, maar zij is in hoge mate kunstmatig, gelijk zij dat is in Engeland. In België is men tot het inzicht gekomen, dat een kunstmatig lage rentestand ter vermindering van de staatsuitgaven zich tenslotte tegen de wezenlijke belangen van de Staat keert. Want rente is, zoals Prof. Röpke te Genève het onlangs uitdrukte, niet anders dan de prijs voor een goed, namelijk voor de beschikking over kapitaal. De Minister moge van mening zijn, dat de rentevoet weinig of geen invloed uitoefent op de spaarzin der bevolking, een feit is, dat de besparingen in ons land tot dusver beneden de bescheiden verwachtingen van de Minister zijn gebleven en nog allerminst bevrediging wekken. Dat men bij een steeds stijgende levensstandaard voor het percentage van de rentevergoeding van spaargelden onverschillig zou zijn, lijkt in strijd met de natuurlijke drang van de belegger naar verbetering van zijn levensvoorwaarden. Nog een ander gevaar noemt het blad aan de goedkoop- geld politiek der regering verbonden. Indien het n.1. waar is, dat rente de prijs is voor de beschikking over geld, dan zal die prijs alleen laag kunnen zijn als er veel geld beschik baar is en wanneer de regering een lage prijs, een zo laag mogelijke rente, belooft, dan houdt dit in (het blad citeert wederom Prof. Röpke), dat zij in staat is kapitaal (geld) te produceren. Wil de regering de rentestand laag houden, dan zal zij voor een ruime geldmarkt moeten zorgen. Zeer zeker kan de regering de prijs van het geld laag houden, maar alleen door een ongezonde credietexpansie, welke ten slotte voeren moet tot een toenemende belasting van de betalingsbalans, tot inflatie en tot een vlucht uit de valuta. Daarom betekent, aldus besluit de Financiële Koerier haar artikel, het kunstmatig willen handhaven van een lage rente in een tijd, dat de bevolking in vele gevallen niet eens vol doende kan sparen om haar belastingen op te brengen, een groot gevaar. „Is het nog wel de moeite waard, winst te maken? Alles gaat toch naar de fiscus". Deze uitlating kan men tegenwoordig bij onze "boeren leenbanken steeds weer beluisteren. De financiële ader latingen, welke de banken door de belastingen hebben ondergaan, deden zich dikwijls nog zwaarder voor dan ze in werkelijkheid waren, tengevolge van het feit, dat in één boekjaar aanslagen afkwamen over twee jaren, te weten: definitieve aanslagen over het verstreken, en voorlopige over het lopende boekjaar. De post „belastingen" werd zodoende bepaald een blikvanger tussen de diverse uitgaven. Vooral toen het aanslagbiljet van de V.A.B. als klap op de fiscale vuurpijl boekwinsten decimeerde, belastingreserves deed wegsmelten, ja zelfs het reservefonds soms in niet onbelang rijke mate aantastte. Dat doet de deur dicht" vond men en de eerste .spontane reactie was: „geen winst meer"! Spontaneïteit is goed, doch nuchterheid is beter. Beschou wen wij daarom de kwestie eens zakelijk. De V.A.B., zonder twijfel een zware, doch incidentele heffing, mag geen leidraad zijn voor de toekomstige rente- politiek van onze boerenleenbanken. In feite is ze een één malige afroming van het vermogen. Voor het gros onzer locale banken valt de ongewoon hoge boekwinst over 1945 geheel weg tegen de aanslag in de V.A.B. De reservevorming wordt hierdoor aanmerkelijk geremd. Dit valt te betreuren! Nu zou echter het aangegeven middel: „geen winst meer te maken erger zijn dan de kwaal. Tengevolge hiervan zou eerst werkelijk een einde zijn gemaakt aan de vereiste rede lijke toename van de reserves. Gezien de geweldige groei der uitstaande verplichtingen is deze toename een eis van de eerste orde. Zonder twijfel is de onbeperkte aansprakelijk heid een hechte pijler van onze organisatie. Het moet echter niet zover komen, dat deze pijler, welke alleszins onaantast baar is, zijn hechtheid zou moeten bewijzen. Neen, naast de onbeperkte aansprakelijkheid der leden moet een, zij het matige, reserve als risicodraagster aanwezig zijn. Bij het vaststellen van de toekomstige bedrijfspolitiek moet men. zich dan ook wel richen naar de regelmatig jaarlijks terug kerende belastingen naar winst en vermogen. Stelt men nu de vraag: „heeft het maken van winst, gezien deze belastingen, nog zin?", dan moet het antwoord cate gorisch luiden: „ja!" De situatie toch is als volgt: Onze boerenleenbanken zijn onderworpen aan de ven nootschapsbelasting (naar de winst) en aan de onder nemingsbelasting (naar de winst en het vermogen). De ver mogensbelasting voor lichamen is met ingang van 1947 af geschaft. De vennootschapsbelasting, die aanvankelijk een progressief tarief van 30 tot 55 vertoonde, heeft thans een vrijwel proportioneel tarief, dat varieert tussen 30 en 33^( °fc. Onze boerenleenbanken betalen echter vrijwel zon der uitzondering een speciaal tarief, dat één derde van het normale bedraagt. In de praktijk kwam dit hierop neer, dat de doorsnee banken 10 en de grote soms \1V2 ven nootschapsbelasting betaalden. Thans is bij de achtste aan vullingsbeschikking vennootschapsbelasting van 27 Septem ber 1947, no. 42, dit uitzonderingstarief met ingang van het jaar 1947 op 10 "fc vastgesteld, ongeacht de grootte van de winst. De wijziging brengt derhalve voor onze organisatie enig voordeel. Buiten de vennootschapsbelasting betalen de banken nog ondernemingsbelasting. Deze komt neer op 2 (in enkele gevallen 15 van de fiscale winst, waarop nog enige af trek is toegepast, o.a. 3 °/0 over de verkoopwaarde van eventueel vast goed. Tenslotte wordt nog ondernemings belasting geheven naar de grondslag vermogen. Van het z.g. bedrijfskapitaal, zijnde het fiscale vermogen, 'onder aftrek o.a. van de waarde van eventueel vast goed, moet 4.8 °/„0 (in enkele gevallen 6°/00) worden betaald. Willen wij de totale belastingdruk benaderen, dan dient nog rekening te worden gehouden met het volgende: 1 e. De belastingen naar de winst worden berekend over de fiscale winst, waarvan het bedrag veelal niet overeenstemt met dat, waarmede de jaarbalans als boekwinst sluit. Extra reserveringen en afschrijvingen, bijgeschreven rente over reservefonds en dergelijke, moeten fiscaal worden bijgeteld. Tènlaste van het boekjaar betaalde vennootschapsbelasting heeft de boekwinst gedrukt; echter niet de fiscale winst, waarin deze vennootschapsbelasting als „onttrekking" moet worden opgenomen. Dit in tegenstelling tot de onder nemingsbelasting, welke ook fiscaal tot de bedrijfskosten wordt gerekend. 2e. Verder moet de mogelijkheid tot belastingvrije

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1947 | | pagina 3