2 DE RENTEVOET VOOR LENINGEN VAN PUBLIEKRECHTELIJKE LICHAMEN kan voorzien. Slechts door het behoud van de boeren leenbanken als geëigende instelling voor het platteland, kan men er voor waken, dat de gelden van dat platteland worden besteed om bevruchtend te werken op de aldaar gevestigde bedrijven en kan voorkomen worden, dat die gelden worden weggetrokken door de zuigkracht der grote steden. De activiteit der boerenleenbanken zal zich moeten uiten in het intensief meeleven van de bestuurderen met de zaken der banken en van de organisatie en in een gepaste propa ganda. De aanpassing aan de eisen van het publiek zal moeten geschieden door de zorg voor een goede outillage en service en ruime gelegenheid voor de clientèle om hun zaken te doen. Het spreekt daarbij vanzelf, dat bij de keuze van kassiers nauwlettend moet worden toegezien, dat deze, behalve dat ze aan de eisen van betrouwbaarheid en toewijding moeten voldoen, ook bekwaam moeten zijn om de zaken en de administratie naar behoren te behartigen. Het is onmogelijk op de duur onze positie en goede naam te handhaven, indien de kassiers de bedrijfsleiders niet volledig de hun opgedragen taak beheersen. Wij ontveinzen ons niet, dat in het bijzonder de keuze van een kassier van een kleine bank moeilijkheden kan opleveren, omdat hier geen volle dagtaak is en de beloning slechts kan plaats hebben naar de omvang en de winstcapaciteit van de bank. Daarom vragen wij ons af of het nu niet de tijd wordt zich te bezinnen en te overwegen of in gemeenten, waar verscheidene boerenleenbanken gevestigd zijn, zich niet de gelegenheid voordoet om tot een vorm van samen- werking te komen, waardoor bij groter werkkapitaal en minder drukkende kosten een meer rationele bedrijfsvoering mogelijk wordt. Bij dat streven zal echter voor ogen moeten blijven staan, dat de voordelen, die een beperkte werkkring biedt, waardoor de bestuurders met een grote mate van juistheid kunnen oordelen over personen en toestanden, en waardoor het vertrouwen der inleggers gewonnen wordt door de bekendheid met de bestuurders, behouden dienen te blijven. Tot nu toe slagen pogingen om tot een dergelijke oplos sing te komen niet altijd, omdat men zich nog niet voldoende de moeilijkheden realiseert, waarin men onvermijdelijk zal ge raken en omdat nog steeds een zeker chauvinisme of dorpisme-' en andere belangen een rol spelen. Toch zal tenslotte de overweging op welke wijze men de belangen van het platteland en zijn bewoners het beste kan brengen, de doorslag moeten geven bij de te maken keuze. Tussen de zogenaamde institutionele beleggers (djt zijn instellingen, welke krachtens haar bedrijf steeds belangrijke bedragen hebben te beleggen wij noemen b.v. de levens verzekering-maatschappijen, pensioenfondsen, spaarbanken, enz.) bestond het Overleg in Beleggingszaken, hetwelk tot doel had te voorkomen, dat de voorwaarden voor de voor deze instituten in aanmerking komende beleggingen voor hen onaannemelijk zouden worden. In de eerste plaats streefde het Overleg er derhalve naar er zorg voor te dragen, dat de rente van genoemde beleg gingen niet tot een zodanig peil zou afdalen, dat deze voor haar bedrijven catastrophaal zou kunnen worden. Van de zijde der regering werd sinds de bevrijding en wordt nog steeds gestreefd naar een zo laag mogelijke rente door middel van de goedkoop-geldpolitiek. Het is licht te begrijpen, dat het streVen van de overheid enerzijds en dat van de institutionele beleggers anderzijds niet geheel in dezelfde richting ging. Het Overleg in belegginszaken had sedert de bevrijding de norm van 3 y2 voor langlopende leningen van de lagere publiekrechtelijke lichamen (als provincies, gemeen ten, waterschappen en daarmee gelijk te stellen, lichamen) gehandhaafd, waardoor genoemde publiekrechtelijke licha men gedwongen waren hun behoefte aan langlopende leningen en hun behoefte ter dekking van hun begrotings tekorten voor een groot deel op provisorische wjze op de geldmarkt te dekken, aangezien zij er niet in konden slagen hun behoefte aan langlopende leningen op de kapitaalmarkt te dekken. In de loop van 1947 slaagden de gemeenten er in een zeer belangrijk bedrag aan vlottende schuld te consolideren, daartoe in staat gesteld door de Bank voor Nederlandse Gemeenten en door inmiddels (op last van hogerhand) uit het Overleg in Beleggingszaken getreden rijksfondsen en rijksinstellingen. Aan deze consolidatieleningen namen bij het Overleg in stitutionele beleggers geen deel, aangezien de voorwaarden van het beleggingsaccoord zulks niet toelieten. Inmiddels bleven de koersen der 3 staatsleningen en 3 °70 obligaties van lagere publiekrechtelijke lichamen zich rond pari bewegen. Door de recente conversie van staatsleningen (waardoor de gehele staatsschuld op een beperkt bedrag van 3j/2 °/o Grootboekschuld na een rente van 3)4 °/o droeg) kwam men meer en meer op het rente-niveau van 3 voor overheids- leningen terecht. De regering achtte het, met het oog op budgetaire bëlangen en op de kosen van de wederopbouw, in het algemeen belang gewenst, dat dit percentage ook algemeen, werd geaccepteerd. Nog steeds hielden de institutionele beleggers aan hun voorwaarden vast en namen derhalve niet deel aan het ver strekken van leningen aan de lagere publiekrechtelijke lichamen. Het behoeft geen betoog dat het Overleg in Beleggings zaken door het uittreden der rijksfondsen en -instellingen was verzwakt. Vervolgens kwam van overheidswege wijziging in de voorwaarden, waarop de spaarbanken en boerenleenbanken (de laatste via de Centrale Bank) hun liquide middelen bij het Rijk konden beleggen. Na de verzwakking van het Overleg in Beleggingszaken en de wijziging in de voorwaarden voor het deponeren van gelden in de schatkist door de hierboven genoemde instel lingen, was de tijd rijp voor nader overleg tussen de Minis ter van Financiën en de institutionele beleggers. De gevoerde besprekingen hebben geleid tot wijziging van het Beleggings accoord, waardoor de bij het Overleg aangeslpten instel lingen thans leningen aan lagere overheidslichamen kunnen verstrekken tegen een rentevoet, waartegen deze lichamen ook gemachtigd worden leningen aan te. gaan. Deze rente normen voor a pari aan te gane leningen zijn thans als volgt: looptijd 10 tot 15 jaar: rente 2)4 looptijd 15 tot 20 jaar: rente 2% looptijd 20 tot 30 jaar: rente 3 looptijd 30 jaar en langer: rente 331/2 °/o- Bij de bepaling van het rentepercentage van conversie leningen zal door de lagere publiekrechtelijke lichamen rekening gehouden dienen te worden met de oorspronkelijke looptijd der te converteren lening. Destijds als langlopende lening aangegane schuld, dus met een looptijd van 20 jaar of meer, zal dus in elk geval 3 rente moeten blijven dragen. Hoger mag de rente van zulk een conversielening echter ook niet zijn, omdat dan de rentenorm vari 3 overschreden zou worden, met dien verstande echter, dat indien de restant-looptijd nog meer dan 30 jaar zou bedra gen, een conversielening van het 33)4 gestaffeld type kan worden gesloten. Indien de oorspronkelijke looptijd der te converteren lening tussen de I 5 en 20 jaren lag, behoort de belegger dus in elk geval het genot van een rente van 2% te worden gelaten, doch hoger mag deze rente ook al weer niet zijn, aangezien, lettend op de oorspronkelijke looptijd, de rentenorm voor de oorspronkelijke lening vol gens de thans geldende normen op 224 is te stellen. Op

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1947 | | pagina 2