4 zoover de waardedaling geacht moet worden van invloed te zullen zijn op de bedrijfswinst van den belastingplichtige in de komende jaren en niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen bij het bepalen van het eindvermogen in aanmerking is genomen." Uit deze bepaling volgt, dat uitsluitend de landgebruiken ongeacht deze eigenaar of pachter is, deze waardedaling tengevolge van oorlogs omstandigheden in mindering mag brengen, dus in geen geval de eigenaar-verpachter. In de tweede plaats worden nog twee beper kingen aangebracht en wel 1°. dat de waardedaling alleen als aftrekpost in aanmerking-komt voor zoover deze van invloed zal zijn op de bedrijfswinst van den belastingplichtige in de komende jaren 2°. voor zoover die waardedaling bij de waardeering van het on roerend goed niet tot uitdrukking is.gekomen. De eerste beperking houdt dus in dat in ieder geval de landge- bruiker extra kosten moet maken om land en opstallen wederom in dien toestand te brengen, teneinde een behoorlijke opbrengst te ver krijgen. zoodat derhalve gedurende eenige jaren de bedrijfswinst kleiner is dan de normale. Ook kan in vele gevallen de oogst in kwaliteit en gewicht geringer zijn. De tweede beperking is vooral van belang voor den eigenaar-land- gebruiker. Indien de waardedaling der door hem in zijn bedrijf in eigendom bezeten grond reeds geheel of ten deele in de verkoopwaarde op den tweeden peildatum tot uitdrukking is gebracht, kan deze waardedaling niet nogmaals als aftrekpost in mindering worden ge bracht. Het resultaat dezer beperkingen is dus dat uitsluitend de pachter in het algemeen ten volle van dezen aftrekpost zal kunnen profiteeren. Alhoewel van de zijde der Stichting voor den Landbouw omtrent deze zaak reeds voorstellen aan den Minister zijn ingediend, is*het besluit, waarbij deze materie zal worden geregeld, nog niet afgekomen. De waardeering van de overige bedrijfsmiddelen. (Dus de doode en levende bedrijfsinventaris.) Deze worden op den tweeden peildatum gewaardeerd op ten hoogste 110 Vo van de waarde waarvoor zij in het beginvermogen zijn begrepen; indien die zaken na den eersten peildatum zijn verkregen op 110 der waarde bij de verkrijging' na verhooging dezer waarde in even redigheid met natuurlijke groei of rijping c.q. na aftrek der afschrijving wegens waardevermindering tengevolge van gebruik tusschen de beide peildata. Ook hier geldt wat hierboven voor onroerend gqied is uiteengezet dat deze 110 de maximum waardeering is, zoodat indien de wer kelijke waarde op den tweeden peildatum minder is dan deze 110 °/o van de begin- of verkrijgingswaarde verhoogd met natuurlijke groei of rijping en verminderd met de afschrijving, deze mindere waarde wordt aangegeven. De waarde die hier moet aangegeven worden, is in het algemeen de geldswaarde, dus de waarde die deze goederen zouden hebben bii overdracht van het bedrijf. Deze geldswaarde zal in vele gevallen de verkoopwaarde benaderen. De bedrijfsvoorraden, hieronder valt ook het vee dat voor den ver koop wordt aangehouden of gefokt, wordt zonder meer op de verkoop waarde geschat, dus zonder begrenzing der waarde op 110 °/o. De be drijfsvoorraden behooren namelijk niet tot de bedrijfsmiddelen. Voor den dooden inventaris zal deze regeling in het algemeen geen groote moeilijkheden geven. Met de levende inventaris is dit echter anders. Ieder dier is een bedrijfsmiddel op zich zelf, hetgeen inhoudt dat de veestapel bij het begin van het belastingtijdvak en het einde daarvan niet als een geheel beschouwd kan worden. Ware dit mogelijk, dan zou de waardeering geen groote moeilijkheden opleveren. Nu ieder dier op zichzelf gewaardeerd moet worden, zijn er vele moeilijkheden. Gedurende den loop van het belastingtijdvak zijn vele dieren vervangen, hetzij door aankoop, hetzij door eigen aanfok. Bij de waardeering in het eindvermogen zou dus rekening gehouden moeten worden met de waarde op het moment der verkrijging. Gezien de gedurende het belastingtijdvak sterk gestegen veeprijzen, zou dit aanleiding geven tot een onevenredig, veel hoogere waardeering van den veestapel op het einde van het belastingtijdvak. In verband hier mede is getracht tot een zoowel voor den fiscus als den boer aan nemelijke regeling te komen. Terzake worden door de Stichting voo'- den Landbouw nog onderhandelingen gevoerd', die vermoedelijk wel tot een meer of minder aannemelijk resultaat zullen leiden. Wij laten thans nog de van de zijde der Stichting voor den Land bouw bij haar bericht No. 36 van 1 Maart 1947 gegeven aanwijzingen voor de aangifte vermogensaanwasbelasting volgen AANWIJZINGEN INZAKE AANGIFTE-VERMOGENSAANWASBELASTING. De invulling van de voorloopige aangifte vermogensaanwasbelasting, biljet Aa, leidt ertoe, dat de uitkomst speciaal voor de bij den land bouw betrokkenen een te hooge vermogensaanwas uitwijst. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat het voorloopige aangiftebiljet uitgaat van het vermogen per 1 Januari 1946, terwijl geen rekening wordt gehouden met de verschillende faciliteiten, welke de vermogensaanwasbelasting ten aanzien van bovengenoemde belastingplichtigen inhoudt en verder door den Minister bij de behandelingen van de vermogensaanwas belasting zijn toegezegd. .Hieronder volgen eenige aanwijzingen, hoe de aangifte dienovereen komstig zou kunnen worden gecorrigeerd, waarbij is rekening gehouden met den door den Minister van Financiën bij beschikking van 8 Februari 1947 No. 41 vastgestelden .beknopte Leidraad' bij de Wet op de Ver mogensaanwasbelasting"' terwijl, voorzoover de in uitzicht gestelde Ministeriëele voorschriften nog niet zijn verschenen, zijn opgenomen de aanbevelingen, dié ter vaststelling daarvan door de Stichting voor den Landbouw zijn gepubliceerd. I. OORLOGSSLACHTOFFERS. De Leidraad vermeldt hieromtrent het navolgende Ten aanzien van de door den oorlog in hun materiëele, bezittingen het meest getroffenen, zal het opleggen van aanslagen moeten worden uitgesteld tot de regeling van de materiëele oorlogsschade wettelijk is tot stand gekomen. Tot het verkrijgen van zoodanig uitstel dienen belanghebbenden zich tot den inspecteur te wenden. Dit uitstel behoort steeds te worden verleend met betrekking tot de overige oorlogs slachtoffers, dient een soepel standpunt te worden ingenomen. In de gevallen, waarin den inspecteur, ook zonder een verzoek om uitstel bekend is, dat een belastingschuldige behoort tot de categorie^ van de door den oorlog meest in hun bezit getroffenen, behoort het opleggen van een aanslag vooralsnog eveneens achterwege te blijven. Uiteraard zal deze gunstige regeling niet van toepassing kunnen zijn op zwarte handelaren, collaborateurs e.d. Voor zoover aan bovenbedoelde oorlogsslachtoffers aangiftebiljetten zijn toegezonden, adviseert de Stichting deze biljetten terug te zenden aan den betrokken Inspecteur onder mededeeling, dat men uitstel* ver zoekt op grond van het feit dat men oorlogsslachtoffer is II. AFTREKPOSTEN. De Leidraad zegt onder dit punt In het biljet Aa zijn van de aftrekposten, als bedoeld zijn in art. 17 der wet slechts de meest voorkomende opgenomen. Mochten zich ge vallen voordoen, waarin het niet in aanmerking nemen van een aftrek post in den zin van artikel 17 tot een aanzienlijk te hoogen voorloopigen aanslag zou leiden, dan behoort met het bestaan van zoodanigen aftrekpost niettemin reeds bij het opleggen van den voorloopigen aan slag rekening te worden gehouden. In verband hiermede adviseert de Stichting bij vraag 7 van biljet Aa de navolgende aftrekposten op te nemen, welke zoonoodig oo een af zonderlijk vel papier, te voegen bij het voorloopig aangiftebiljet, kun nen worden toegelicht 1. Veestapel. In afwachting van de binnenkort uit te vaardigen voorschriften nopens de waardeering van den veestapel in het eindvermogen, welke voorschriften door den Minister in den leidraad zijn in uitzicht gesteld, kan als volgt worden gehandeld Vastgesteld dient te worden het verschil tusschen de in het eind vermogen en beginvermogen voor ieder dier aangenomen waarde. Voorzoover dit verschil voor ieder dier te .boven gaat de hieronder volgende bedragen, kan voor het totaal van dit surplus een aftrekpost worden opgenomen. Hieronder volgen voor de verschillende bestand- deelen van den veestapel de maximale vermogensaanwas, die de Stichting voor den Landbouw heeft geadviseerd 1. Volwassen vee (koeien, vaarzen of rieren) 32.per dier. 2. Jong vee (pinken of hokkelingen) 5. 3. Kal'veren 8. 4. Schapen 12. 5. Werkpaarden 116. 6. Pluimvee (kippen of eenden)2.50 2. Landbouwgronden. Voorzoover de waarde van de landbouwgronden in het eindvermogen hooger is genomen dan 110 °/o van de waarde, waarvoor déze gronden in het beginvermogen in aanmerking'zijn genomen, kan een aftrekpost worden opgenomen ter grootte van het verschil. Voor de grondeige naren, die geen landbouwer zijn geldt in plaats van 110 °/o de limiet van 120 Daarenboven adviseert de Stichting om, indien bij Je schatting van de gronden geen rekening is gehouden met de tengevolge van de oorlogsomstandigheden opgetreden uitmergeling, de navolgende aftrekposten op te nemen voor bouwland met opstallen per ha 201. voor weiland met opstallen per ha 110. voor bouwland op den zandgrond per ha251. voor intensieven tuinbouw per ha 400. voor extensieven tuinbouw per ha 200. Voor pachters adviseert de Stichting de navolgende bedragen als aftrekposten in aanmerking te nemen voor bouwland met opstallen per ha 172.50 voor bouwland op den zandgrond per ha 222.50 voor weiland met opstallen per ha 81.50 Het biljet behoort toch globaal ingevuld te worden.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1947 | | pagina 4