4 ONZE BANKBILJETTENCIRCULATIE De groote bevolkingsdruk doet echter juist de 'behoefte aan „ex pansie" ontstaan. Vandaar de aandacht, die tegenwoordig besteed wordt a n emigratiemogelijkheden en waarbij dan speciaal gedacht wordt aan Frankrijk, Brazilië en West-Indië. Oogstresultaten 1946. Dat hierbij de weersgesteldheid een groote rol speelt, spreekt vanzelf. Tot half Maart hield de natte kille periode de groei van ge wassen en grasland tegen en de daaropvolgende weersverbetering was te droog voor het gras, zoodat de hooioogst nog slecht werd. De groote regenval in de zomermaanden was speciaal voor de peul vruchten zeer nadeelig en het koolzaad werd een totale mislukking. Bovendien traden nog enkele rupsenplagen op, die ook hun tol eisch- ten. Door het regenachtige weer in Augustus ging het tevelde staande gewas wel acheruit, doch de graanoogst viel uiteindelijk nog mee. De oogst van aardappelen en bieten was zelfs goed te noemen. Na de slechte hooioogst werd nog wat kuilgras gewonnen, wat de voedsel positie voor het vee in den winter ten goede is gekomen, temeer daar de invoer van krachtvoer immers nog veel te wenschen overliet. De voedselpositie. Door vervoersmoeilijkheden en stakingen is het op dit terrein nog steeds een passen en meten om ieder het zijne t»geven. Aanvankelijk leek het of de na de hongerwinter 1944/45 verhoogde rantsoenen gehandhaafd konden blijven, doch het broodrantsoen moest later teruggebracht worden. Wel waren per 1 Januari 1946 peulvruchten, grutterswaren, zetmeelproducten en visch uit de distributie genomen, maar het aardappelrantsoen werd van 3 kg. op 1 kg. teruggebracht, terwijl later als gevolg van graanleverantie aan Frankrijk, het brood rantsoen werd ingekrompen. België en Frankijk bleken nl. niet zoo zuinig geweest te zijn dan de wereldvoedselsituatie wel vereischte. In dit verband werd begin April in Londen een conferentie ge houden, gevolgd door een tweede in Mei, onder leiding van de F(ood) and A(griculture) O(rganisation). Het belangrijkste onderwerp, van bespreking vormde wel het wereldgraantekort, veroorzaakt door mis oogsten en grootere veestapels. Eén der meest typische gevolgen' was wel, dat Engeland overging tot broodrantsoeneering, iets. wat gedurende den oorlog niet noodig was geweest. Na den oogst 1946 is de toestand nog allesb halve verbeterd, daar nu Duitschland in het geding gekomen is. Met name in de Engelsche bezettingszone heerschte een noodtoestand, waarvoor uiteindelijk Amerika in de bres moest springen. Nemen we hierbij tenslotte de mijnwerkersstaking in de V.S. en de moeilijkheden in ons eigen land voor wat betreft de wederoprichting der V.B.N.A. en de groentevoorziening in aanmerking, dan blijft de voedselsituatie nog verre van rooskleurig. Export van landbouwproducten. Onze po.sitie is in dit opzicht totaal gewijzigd. Bestond onzen uit voer vóór den oorlog grootendeels uit veeteeltproducten, groenten en sierteeltproducten en waren onze afnemers Engeland en Duitsch land, thans kan onze sterk gereduceerde veestapel nog niet veel uit voeren en ontmoeten we groote concurrentie op de buitenlandsche markt door een uitbreiding van de veestapels in Amerika en Argen tinië. Meer dan ooit zal onze landbouw zich moeten toeleggen op kwaliteitsproducten, want hoewel de export van fokvee, pootaard- appelen, zaai- en groentezaden lang niet onbevredigend is geweest, zullen wij nog meer moeten gaan letten op den smaak van de koopers. De export van tuinbouwproducten is gunstig geweest, hoewel het meeste succes toch geboekt werd door de bloembollen. Daar veel gealliëerde landen onze oude afzetmogelijkheden in Enge land hebben overgenomen en wij sinds de bezetting automatisch wer den uitgeschakeld, is het dubbel moeilijk dit verloren gebied te her overen, vooral daar Engeland zelf sterk verarmd is. Geeft Brittannië reeds vele obstakels, hoe veel te meer is Duitsch land het zorgenkind. Hier zeker geen afzetgebied voor kwaliteits producten, doch alleen zoo goedkoop mogelijke producten. Het groote belang van Nederland bij een spoedig economisch herstel van Duitschland behoeft o.i. geen betoog. Gelukkig zijn er ook nog hoopvoller klanken op het gebied der export. Er werden behalve een tolunie met BelgiëLuxemburg, ook verschillende handelsverdragen met andere Europeesche landen, Zuid- Amerika en Rusland afgesloten, waarbij steeds weer de groote vraag van het buitenland naar pootaardappelen, zaai- en groentezaden blijkt. Regeeringsbeleid. Teneinde de talrijke overheidsbemoeiingen een geschikt apparaat te verschaffen, werd overgegaan tot de oprichting van het Regeerings- commissariaat voor buitenlandsche agrarische aangelegenheden (Recobaa). De lijn van het regeeringsbeleid is te lezen uit de verschil lende ministriëele verklaringen1 en de Troonrede. Er wordt dan resp. gewezen op het belang van den export, produc- tieverhooging, kwaliteitsverbetering en rationalisatie en landbouw kundige voorlichting. Dat een geleide economie zal blijven gelden is sterk gebleken uit de oprichting van het Centraal Planbureau, dat ook de landbouw in zijn op te zetten welvaartsplan heeft betrokken. Bovengenoemde geluiden dringen ook door in de toelichting op de landbouwbegrooting voor 1947. Verwacht wordt, dat na een periode van schaarschte en hooge prijzen een grooter aanbod en zelfs een overvoerde markt zal kunnen gaan optreden. Wat betreft de werkzaamheden van den Rijksdienst voor Landbouw- herstel kan gemeld worden, dat deze dienst in 1947 107.000.000. zal kosten tegenover 381.000.000.— in 1946. 4 Nationale en internationale organisaties. Nederland heeft groote belangstelling voor internationale organi saties. De grootste thans bestaande organisatie op landbouwgebied, de eerder genoemde F.A.O. selt zich eenerzijds ten doel het voedsel gebrek te voorkomen en anderzijds te maken, dat ook productie overschotten tot het verleden behooren. Nederland is in dit lichaam vertegenwoordigd door Ir. S. L. Louwes en tevens werd een nationaal comité opgericht. Belangrijk is de Kopenhagensche conferentie geweest, waarbij men met voorstellen kwam om naast regelingen van productie-afzet en prijzen ook over fondsen te kunnen beschikken teneinde eventueele overschotten tegen lagere prijzen te kunnen afzetten aan die landen, waar nog een tekort zou bestaan. Een tegenplan van Amerika, dat pleitte voor uitbreiding van werkgelegenheid, handel en vrij ruilver keer, heeft echter gemaakt, dat definitief nog weinig bereikt werd. Ook de landbouwers zelf hebban een wereldwijd contact gelegd op een Londensche conferentie in Mei '46, waar door 31 landen een organisatie in het leven geroepen werd, welke ten doel heeft de actie van landelijke vereenigingen te coördineeren. In eigen land werd in 1945 de Stichting voor den Landbouw opge richt en ons rest nog het groeiproces van deze instelling in 1946 na te gaan. De beteekenis kwam het sterkst uit op het Utrechtsche' congres van Maart '46, waar het vraagstuk van loonen en prijzen uitvoerig werd behandeld. Inderdaad is in 1946 voor het eerst in de geschiedenis bereikt, dat de loonen van de landarbeiders gekop peld zijn aan die van de overige bedrijfstakken en dat dus hiermede een .einde kwam aan de „minderwaardigheid" van den landarbeid. Verder werd een annexatie-rapport opgesteld, waarbij een belang rijke vergrooting ten koste van Duitschland niet werd aanbevolen. Uit het voorafgaande blijkt, dat een jaar werd afgesloten, waarin de vooruitzichten van den Nederlandschen landbouw stellig niet beter waren dan vóór den oorlog, doch waarin zeker het „gunstig" uit het begin van dit artikel gehandhaafd kan blijven, omdat allerwege in onzen vaderlandschen landbouw met voortvarendheid gewerkt wordt en deze tak van bedrijf nog steeds een levend onderdeel is van onze volkswelvaart. De Minister van Financiën heeft in de Eerste Kamer in antwoord op de gehouden beschouwingen over de staatsfinanciën een overzicht gegeven van de procentuëelie stijging der biljettencirculatie in eenige landen gedurende de periode van 1 Januari 1939 tot 1 Januari 1947. Uit dit door den Minister gegeven overzicht blijkt deze stijging als volgt te zijn geweest Nederland 276 Engeland 282 België 328 Zweden 271 Frankrijk 665 Zwitserland 233 Zweden, dat niet in oorlog is geweest, staat ongeveer gelijk met ons land en alleen Zwitserland is belangrijk lager. De Minister meent op grond van bovenstaande cijfers te mogen verklaren, dat er in de bankbiljettencirculatie ten onzent niets onrust barends schuilt. Op het eerste gezicht schijnt deze mededeeling van den Minister nog al geruststellend. De phenomenale uitzetting van onze bank biljettencirculatie, waar men zich zoo bevreesd over maakt, zou dan toch niet onrustbarend zijn Het ware van harte te wenschen, dat we deze illusie mochten koesteren. Helaas moeten wij met den Minister van Financiën van meening verschillen, dat uit de door hem gedane vergelijkingen zonder meer een dergelijke conclusie kan worden getrokken. Dat er iets scheef in de vergelijking moet zitten, blijkt al duidelijk, als men b.v. de stijging van de bankbiljettencirculatie in Zweden en •Nederland vergelijkt. Hier valt een ongeveer gelijke procentuëele stijging te constateeren, terwijl toch bekend is, dat de positie van Zweden, dat buiten den oorlog bleef, economisch veel sterker is dan die van Nederland. Ter voorkoming van misverstand ware het o.i. beter geweest, dat de Minister ook andere gegevens had vermeld. O.i. ware het van belang geweest om naast den groei en de grootte van de bankbiljettencirulatie in de verschillende landen ook de toe- of afname van de goederenhoeveelheid te vermelden, daar de vraag of de uitzetting van de circulatie een inflatorisch karakter heeft, zeer nauw verband houdt met de hoeveelheid goederen. Terwijl in Nederland de goederenhoeveelheid in het tijdvak 1939 tot heden veel kleiner is geworden, is in Zweden de goederen hoeveelheid in die periode eerder gestegen dan gedaald. Ook had er b.v. op kunnen worden gewezen, dat de begrooting in Zweden wél sluitend is, terwijl dit hier te lande helaas niet

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1947 | | pagina 4