3 BOERENLEENBANKEN EN SUBSIDIES DE NEDERLANDSCHE LANDBOUW IN 1946 Voor een deel komt dit doordat in vele coöperaties de bestuursleden en de leden van den raad van toezicht onmiddellijk herkiesbaar zijn. Het is mijn overtuiging, dat het goed kan zijn, dat hiermede gebroken wordt. Ik begrijp heel wel, dat daartegen ernstige bezwaren zijn aan te voeren, maar desalniettemin geef ik U ernstig in overweging dit vraagstuk eens in een vergadering te bespreken. - Onze tijd is uiterst dynamisch, bijzonder woelig. Wij moeten ervoor zorgen, dat onze coöperaties zich voldoende snel aan de zich sterk wijzigende omstandigheden aanpassen en wij moeten vóór alles voor komen, dat onz# coöperaties verstarren. Daarom, ouderen, geeft de noodige ruimte aan de jongeren en bedenkt, dat er een tijd is ge weest, dat U dit vanzelfsprekend vond, de tijd namelijk, toen U zelf tot de jongeren behoorde. Tot zoover dit artikel van Dr. Frietema, dat wij gaarne in over weging geven aan die jongeren onder de landbouwers, die tot dus verre nog geen lid of cliënt werden van de plaatselijke coöperatieve boerenleenbank. Herhaaldelijk wordt door velerlei instanties een beroep gedaan op de boerenleenbanken tot het verleenen van subsidies. En hoewel wij geenszins willen ontkennen, dat het in enkele gevallen nuttig kan zijn, dat subsidies worden verstrekt, is toch in het algemeen de vraag gewettigd of de boerenleenbanken, in het bijzonder, indien het om eenigszins belangrijke bedragen gaat, de eerstgeroepenen zijn om op de aanvragen in te gaan. De boerenleenbanken toch zijn, krachtens haar doelstelling, zélf reeds instellingen, die werkzaam zijn voor het algemeen welzijn. Zij zorgen in de eerste plaats voor volkomen veilige belegging der gedeponeerde gelden, Voorts moeten gelden beschikbaar worden gesteld voor de credietwaardigen in de dorpsgemeenschap en wel tegen zoo voordeelig mogelijke voorwaarden, terwijl anderzijds de spaarders een zoo goed mogelijke rente dienen te ontvangen. Om deze opdrachten behoorlijk te kunnen blijven vervullen, zullen de boerenleenbanken zorg moeten dragen voor een zoo goed mogelijke versterking van de reserves. Slechts een krachtige boerenleenbank zal in staat zijn haar taak om 4e belangen van haarlieden zoo goed mogelijk te behartigen, met vrucht te blijven vervullen. Hoe grooter ook het reservefonds is, des te geringer kan de marge zijn tus- schen de door de bank te vergoeden en de door haar te vragen rente. Van de winst dient derhalve een zoo groot mogelijk deel aan de reserve te worden toegevoegd. Ook in het buitenland heeft men het belang van de reservevorming in verband met het bijzondere karakter der boerenleenbanken zeer goed begrepen. In Zwitserland wijst men'in de vakliteratuur op den noodzaak om geen of althans zoo weinig mogelijk subsidies te ver leenen, terwijl men in Oostenrijk zelfs zoo ver is gegaan om het verleenen van subsidies door de boerenleenbanken geheel te ver bieden. Voor onze boerenleenbanken werd dit niet uitgesloten. Het is dus mogelijk, dat een boerenleenbank, die weliswaar geen instelling van liefdadigheid is, maar een op zichzelf aangewezen coöperatie, schen kingen doet fcpn behoeve van doeleinden van algemeen belang. Maar zij dient zich daarbij krachtens haar bijzonder karakter en de plich ten, welke zij ten opzichte van haar leden hééft, de no-odige be perking op te leggen. In de statuten van onze boerenleenbankeh is irn art. 48 lid 4 dan ook de bepaling opgenomen, dat het mogelijk is, dat de algemeene vergadering besluit om ten hoogste één vierde gedeelte der netto winst (welk gedeelte in geen geval hooger mag zijn dan 4% van het bedrag van het bestaande reservefonds) te besteden voor doeleinden, welke geacht worden te zijn in het belang van den landbouw in den ruimsten zin genomen. Uit deze bepaling der statuten, blijkt, dat ook de statuten het geven van subsidies beperken tot uitsluitende landbouwdoeleinden, zij het ook in den ruimsten zin genomen. In het Algemeen Agrarisch Archief van 15 Januari 1947 troffen wij een economisch overzicht aan van den Nederlandschen landbouw in 1946, waaruit wij in het kort een en ander overnemen. Voorop kan worden gesteld, dat de geschiedenis van onzen land bouw in 1946 kan worden samengevat in het woord gunstig", wat natuurlijk niet wil zeggen, dat alle moeilijkheden uit dé bezettings jaren plotseling zijn opgelost. Doch waar het wereldbeeld van den landbouw in begin 1946 nog onbestendig was, kunnen wij thans de problemen in eigen land overzien en zijn wij bezig een oplossing te zoeken voor de internationale. Bovendien is ook het materiëele herstel flink opgeschoten. Algemeen. Wanneer wij enkele vergelijkingen maken tusschen 1945 en thans, zal op velerlei gebied Vooruitgang zijni te bespeuren. Het verlies aan cultuurgrond tengevolge van inundaties en andere oorlogsomstandig heden, dat in 1945 186.000 H.A. bedroeg, is in 1946 weer geheel in gehaald. De toegenomen oppervlakte bouwland als gevolg van het scheuren v.an weiland, die in 1945 geheel teloor ging, heeft echter het peil van 1943 nog niet kunnen bereiken, waaruit blijkt, dat de nei ging bestaat het bouwland weer om te zetten in grasland. Erger was de toestand van onzen veestapel. Rundvee: In 1945 teruggeloopen met 20% (melkkoeien 24%) Het herstel is echter zeer bevredigend en in 1946 met 100.000 stuks uitgebreid. De jongveestapel heeft het vooroorlogsche peil reeds weer bereikt, zoodat voor 1947 de verwachtingen hoopvol kunnen zijn Paarden: Het aanvankelijk groote tekort van 35% is snel inge haald. Thans nemen de klachten sterk af. Varkens en pluimvee Hier een heel wat pessimistischer klank. In 1945 was het aantal ingekrompen met 50%. Door gebrek aan voedermiddelen is het peil van vorige jaren nog lang niet bereikt. De invoer hiervan stuit op velerlei moeilijkheden, zoodat de toe komst voor het kleine gemengde bedrijf, waaraan juist de varkens- en pluimveehouderij^ulke belangrijke bronnen van inkomsten ver schaften, verre van rooskleurig is. De pluimveestapel begint zich geleidelijk aan te herstellen en wel licht zal ook hier naar nieuwe wegen moeten worden gezocht. Schapen In 1946 steeg de stapel met 70.000 exemplaren en hoe wel dit aantal nog 130 000 beneden het eens bereikte niveau ligt, is ook hier herstel duidelijk merkbaar. Van groote beteekenis is bij deze vergelijkingen» nog het feit, dat de veestapels van Amerika, Canada, Nieuw-Zeeland en Engeland in de oorlogsjaren sterk zijn toegenomen. De twee nadeelige gevolgen hiervan voor onzen veeteelt zullen ieder duidelijk zijn. In de eerste plaats wordt de totale beschikbare hoeveelheid krachtvoer belang rijk kleiner en ten tweede zien we een stijging van hét aantal wereld- zuivelproducen, waarbij een uitvoer van onze voortbrengselen steeds moeilijker wordt. BoerderijenHier moet men veel kampen met materiaalgebrek, vooral hout. De eerste oogsten van met zout water geïnundeerde gronden zijn medegevallèn, doch structuurbederf kan zich nog na jaren doen gelden. Opgemerkt dient hier te worden, dat de Wieringer- meer bijna weer' de normale oogst heeft opgeleverd zeer zeker een bevestiging van haar internationale faam. Machines: In de groote behoefte is reeds ten deele voorzien door de aanvoer van tractoren en landbouwmachines. Hier moet echter niet alleen het verlies door slijtage worden aangevuld, doch ook aan de vraag voor verdere mechanisatie moet worden voldaan. Deze me chanisatie is het gevolg van het groote gemis aan arbeidskrachten en de hooge loonen (hulp van „oogstkolonnes"). Vooruitgang van de landbouwtechniek, Door het ook in het buitenland merkbare gebrek aan arbeids krachten is de mechanisatie met reusachtige schreden vooruitgegaan. Tal van nieuwe of verbeterde machines hebben bekendheid verwor ven. Wij noemen b.v. de-combines in Engeland, het machinaal mel ken, bieten- en aardappelrooimachines, vlastrekkers enz. Nederland is bezig snel de achterstand in te halen en de nieuwe vindingen aan te passen aan onze omstandigheden. De combines zijn reeds gebruikt in den N.O. Polder, in Zeeland voldeed de vlastrekker goed en ook het machinaal melken zal meer ingang vinden, hoewel men op dit gebied het tijdperk der proefnemingen nog niet gehad heeft. Een oommissie ging in verband met de laatste uitvinding haar licht opsteken in Engeland. Ook de kunstmatige bevruchting, die in het buitenland grooten opgang maakte, vindt aftrek in de noordelijke provincies en wordt van overheidswege geleid. Dan zijn nog als voordeelen enkele ziekte- en onkruidbestrijdings middelen bekend geworden, zooals het Amerikaansche DDT, oor- 0 spronkelijk een Zwitsersche vinding. Het is vanzelfsprekend, dat in Nederland groote belangstelling heerscht voor de verandering in den Engelsche landbouw, daar dit land immers onze beste klant was. Eenige wijzigingen van groot belang zijn o.a. het ,,ley-farming" sys teem, waarbij het grasland in het vruchtwisselingssysteem is opge nomen en dus niet meer uitsluitend' als graslannd gebruik wordt, en het coöperatief gebruik van machines en werktuigen, beide van be teekenis voor onze kleine gemengde bedrijven. Het vraagstuk der kleine bedrijven. Indien we bedenken, dat de steun van de kleine bedrijven vóór den oorlog de export van veredelde landbouwproducten was en hier aan door gebrek aan krachtvoer en achteruitgang in de kleinvee- stapel niet de hand kan worden gehouden, dan wordt duidelijk, dat men langzamerhand is gaan spreken van het probleem der kleine be drijven. Vonden vrbeger de hoogwaardige producten (gemakkelijk te verkrijgen door voldoende voeder) via de coöperaties hun weg naar de afzetgebieden, thans bestaat zelfs de vrees, dat tot rationalisatie dezer bedrijven zal moeten worden overgegaan.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1947 | | pagina 3