3
SPAREN
Dit feit, alsmede de zeer ongunstige bepalingen inzake effecten-
waardeering, waren voor de Centrale Bank aanleiding, zich op
15 Juli j.1. te zamen met de Centrale te Eindhoven in een request tot
den Minister van Financiën te wenden.
Uit dit request, hetwelk geheel is afgedrukt in de Raiffeisen-Bode
van 1 Augustus 1946, stippen wij hier nog het volgende aan
„De boerenleenbanken en met haar de Centrale Banken worden
door de vermogensaanwasbelasting na de wijziging van 26 April 1946
buiten verhouding zwaar getroffen.
Buiten het hierboven reeds besproken, uit de wijziging voort
vloeiende, groote nadeel, staat 'nog het bezwaar van de voorge-
schr-ven effectenwaardeering.
De verplichte waardeering van het effectenbezit tegen koerswaarde
veroorzaakt bij het beginvermogen een belangrijke aftrek (1520
over de nominale waarde) ten opzichte van de fiscale balans en bij
het eindvermogen daarentegen waarschijnlijk een bijtelling.
De hierdoor ontstane dubbele verhooging van den vermogens-
aanwas wordt door den toegestanen aftrek van 10 over het in het
beginvermogen begrepen efectenbezit slechts voor een fractie goed
gemaakt.
Gevraagd wordt
1. Voor de boerenleenbanken gelijkstelling met de spaarbanken,
dus vrijstelling van vermogensaanwasbelasting
2. Voor de Centrale Banken gelijkstelling met de Levensverzeke
ringsinstellingen, wat betreft waardeering effectenbezit, waar
door de fiscale boekwaarde voor begin- en eindvermogen kan
worden aangehouden; verder nog een aftrekpost wegens schijn
winsten en toegenomen verplichtingen;
3. Indien aan 1. niet kan worden voldaan, voor de boerenleen
banken de tegemoetkoming volgens 2."
Het resultaat van onze actie is geweest, dat bij de derde nota van
wijzigingen d.d. 24 Juli 1946 in artikel 22, 4e lid van het ontwerp een
aanvulling van de volgende strekking is aangebracht
Lichamen op coöperatieven oi onderlingen grondslag, welke naar
den aard van hun bedrijf gelden, van derden opgenomen, plegen te
b leggen, behoeven evenals de levensverzekeringsinstellingen hun
effectenbezit niet tegen koerswaarde op te voeren en houden dus de
boekwaarde volgens de fiscale balansen aan.
De omschrijving wijst kennelijk op de boerenleenbanken met haar
Centrales.
Hiermede is voor een groot deel aan de gerequestreerde wenscnen
volgens 2. en 3. tegemoet gekomen.
Niettemin blijft de vermogensaanwasbelasting voor onze organisatie
een zware heffing, waaraan voor de meeste boerenleenbanken de over
het algemeen ruime boekwinst van 1945 geheel zal verdwijnen.
Dat de fiscus hier een spaak in het wiel komt steken bij het zoo
noodige proces der reservevorming, gezien de enorme toeneming der
toevertrouwde middelen, moet worden betreurd.
In dit verband zij er nog op gewezen, dat het streven tot achteraf
toekennen van extra rente over 1945, teneinde de winst en daardoor
tevens den vermogensaanwas te drukken, veelal zijn doel zal missen.
Prijsbijslagen en afnemersdividenden van Coöperaties zijn voor de
vermogensaanwasbelasting per 31 December 1945 (den tweeden peil
datum) slechts aftrekbaar, mits zij vóór dien datum betaalbaar zijn
gesteld.
De aangifte voor de vermogensaanwasbelasting zal voor onze
boerenleenbanken, tengevolge van de behandelde wijzigingen, waar
door voor effecten en vast goed de fiscale boekwaarde kan worden
aangehouden, in hoofdzaak neerkomen op vergelijking van de fiscale
balansen per 31 December 1939 en per 31 December 1945.
Voor de berekening van het beginvermogen per 1 Mei 1940 (den
eersten peildatum) wordt uitgegaan van het zuiver vermogen op de
fiscale balans 1939.
Door vermeerdering met Vs deel van de fiscale winst over 1940
vindt men dan het beginvermogen per 1 Mei 1940.
Aan dé hand van het volgende schema laat zich de te verwachten
aanslag in de vermogensaanwasbelasting voor de boerenleenbanken
ruw berekenen.
Zuiver vermogen volgens fiscale balans per 31 Dec, 1945 j
afVerschuldigde belastingen per 31 Dec. 1945
Vennootschapsbelasting t/m 1945
Vermogensbelasting t/m 1945
Ondernemingsbelasting 1946
(alleen naar de bedrijfsopbrengst) J
Eindvermogen per 31 December 1945
(N.B. De vermogensaanwasbelasting is uiteraard niet
aftrekbaar.
De ondernemingsbelasting t/m 1945 is reeds op de
fiscale balans afgetrokken).
Zuiver vermogen volgens fiscale balans per
31 December 1939
bijVs X fiscale winst over 1940
af j Verschuldigde belastingen per 1 Mei 1940
Winstbelasting 1939
Vs X winstbelasting 1940
Beginvermogen per 1 Mei 1940 _u
Vermogensaanwas
Hierover 50
I. WAT IS SPAREN
Sparen is het niet verteren van een deel van het inkomen of, anders
g zegd, sparen is uitstel of afstel van consumptie.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken Primitieve volkeren kunnen
sparen door goederen in natura te bewaren, teneinde in tijden van
schaarschte tot consumptie van die goederen te kunnen overgaan.
Hier is dus sprake van uitstel van consumptie. Afstel treedt soms
ongewild op, doordat de opgeslagen goederen tot bederf overgaan of
op andere wijze aan de consumptie worden onttrokken. Dit afstel ligt
echter niet in de bedoeling van hen, die de goederen bewaren.
Zooals de lezers van ons blad uit de uit het boek van Prof. West-
strate „Beschrijvende Economie" overgenomen gedeelten weten, leven
wij in een maatschappij met geld- en credietverkeer. Verreweg het
grootste gedeelte der inkomens wordt in geld genoten en niet in
goederen. Het is het geld, dat dienst doet als tusschenmiddel bij koop
en verkoop. Geld is echter .niet alleen ruilmiddel, maar ook spaar -
middel. Ieder, die begint met sparen, doet dit in den vorm van geld.
Geld is immers een aanwijzing op goederen.
We noemden zooeven de mogelijkheid van sparen in den vorm van
uitstel van consumptie (uiteindelijk vindt deze consumptie dus toch
plaats) en in den vorm van afstel van consumptie. Dit laatste heeft
plaats, indien van toekomstige consumptie geheel wordt afgezien en de
bedoeling voorzit een vermogen te vormen, teneinde zich daardoor een
inkomen te verschaffen (een zoogenaamd rente-inkomen). Deze
mogelijkheid van sparen ter vorming van een vermogen ontstaat
eerst goed, als het zijn intrede in de maatschappij heeft gedaan.
II. DE NOODZAAK TOT SPAREN.
1. Persoonlijke overwegingen.
Dat er, in het algemeen gesproken, een noodzaak tot sparen bestaat
en dat soaarzaamheid een goede deugd mag worden genoemd, zal wel
niemand betwisten.
Waar juist de noodzaak tot sparen in den tegenwoordigen tijd in het
centrum van de belangstelling staat, leek het ons goed ons er eens op
te bezinnen waarom we sparen, terwijl we anderzijds in dit verband de
aandacht willen vestigen op verschillende tegenwerkende factoren,
die onder de huidige omstandigheden te constateeren zijn.
De noodzaak tot, sparen is er in de eerste plaats van de zijde van
den enkeling. Vrijwel ieder gevoelt de noodzaak om een zekere
reserve te bezitten, waarop in moeilijke levensomstandigheden als
b.v. ziekte, achteruitgang in zaken en andere tegenslagen, een beroep
kan worden gedaan. Men wil een „appeltje voor den dorst" hebben.
Daarnaast spaart men voor het bereiken van bepaalde doeleinden,
die men zich heeft gesteld, als daar zijn een kapitaaltje te hebben
voor den ouden dag, het koopen of bouwen van een eigen huis, het
vestigen van een eigen gezin, het koopen van begeerde goederen, de
opvoeding der kinderen, enz.
Heel vaak spaart men (dat wil zeggen, men verteert een deel van
zijn inkomen niet) zonder aan een bepaalde bestemming te denken,
doch uitsluitend met de gedachte „men weet nooit, wat er kan
gebeuren".
Hoe het ook zij, met of zonder een speciaal doel, als het ook slechts
eenigszins mogelijk is, spaart men.
2. Maatschappelijke overwegingen.
Geschiedt het sparen in de eerste plaats op grond van persooonlijke
overwegingen (deze zeggen als regel het meeste, omdat ze het dicht
ste bij liggen en men de noodzaak zelf gevoelt), zeer zeker is sparen
ook noodzakelijk op grond van maatschappelijke overwegingen.
Immers, wil het economisch leven op gang blijven, dan is kapitaal
vorming noodzakelijk.
Eerst iets over het woord „kapitaal".
We kunnen hieraan tweeërlei beteekenis hechten, n.1. individueel
kapitaal (dat is kapitaal, hetwelk zijn bezitter een inkomen afwerpt,
onafhankelijk van diens arbeid; op dit kapitaal doelden we hierboven,
toen we spraken over de vorming van een vermogen) en maatschap
pelijk kapitaal (hieronder verstaan we het totaal van de geprodu
ceerde productiemiddelen).
Sparen, zoo zegt men, maakt omwegproductie mogelijk.
Wat dit is en welke beteekenis het voor de maatschappij heeft,
moge aan de hand van een voorbeeld duidelijk worden gemaakt.
We stellen ons voor, dat in een primitieve maatschappij een volks
stam uitsluitend van visch leeft en deze visschen met de hand vangt.
Eén van de leden van den stam komt nu op het idee een net te gaan
maken, waardoor een grootere vischvangst mogelijk zal zijn. De andere
leden van den stam verklaren zich bereid hem, zoolang hij aan zijn
net bezig is, van de noodige visch te voorzien ter voorziening in zijn
levensonderhoud. Zij kunnen dus niet meer hun geheele vangst con-
sumeeren, ze sparen dus door een gedeelte van hun vangst aan den
maker van het net af te staan. Straks, als het net klaar is, zullen ook
zij van de voordeelen, welke het biedt, profiteer en.
De maker van het net nu is ten aanzien van de vischvangst bezig
een productieomweg in te slaan. Hij werkt niet meer rechtstreeks voor
de consumptie, maar indirect en vervaardigt, zooals men dit noemt,
een kapitaalgoed, een productiemiddel.
Het is duidelijk, dat slechts de mensch in zijn meest primitieve staat
den productieomweg niet kent. Zoodra er b.v. werktuigen aanwezig
zijn, kan reeds van een productieomweg worden gesproken.
De ervaring leert nu, dat een productieomweg leidt tot een grootere