4 I in den zin, dat hij niet aan een standaard is „aangehaakt". Hij is echter wel „aangehaakt" aan het geld van andere landen er is een vaste verhouding vastgesteld tusschen de waarde van den gulden en die van het pond sterling, de dollar, enz. Bovendien tracht de regee ring de verhouding gulden—goederen (de koopkracht van den gulden) in de hand te houden. Het zweven van den gulden is dus niet een „vrij zweven". E. De ontwikkeling van het geld. Het geld heeft een bijzonder interessante ontwikkeling doorge maakt. Het is van belang, die ontwikkeling even na te gaan, niet alleen, omdat zij zoo interessant is, maar ook, omdat zij een beter inzicht geeft in het wezen en de functie van het geld, terwijl wij daardoor tevens kennis maken met de knoeierijen, waaraan het geld onderhevig kan zijn. Wij mogen aannemen, dat het ruilverkeer in zeer primitieve tijden zuivere ruilhandel was. De zuivere ruilhandel geeft echter ook reeds in de primitieve maatschappij tot moeilijkheden aanleiding. B.v. X wil van Y diens mooie dochter koopen; Y heeft een paard noodig, maar X bezit slechts koeien. Het is dezelfde moeilijkheid, die het ontbreken van geld in onze samenleving zou doen rijzen de eene partij kan niet, of niet goed, gebruiken, wat de andere partij fa ruil aanbiedt. Wanneer in de primitieve stam, waartoe X en Y behooren, koeien een algemeen begeerd bezit zijn, ligt het voor de hand, dat Y, wanneer X hem zegt, dat hij geen paard, maar wel koeien heeft om in ruil voor de dochter te geven, op de gedachte komt, dat X hem dan maar twee koeien moet geven, want die twee .koeien kan hij bij een ander wel verruilen tegen een paard. Met deze gedachte is het geld geboren. De koeien worden betaalmiddel, ruilmiddel. Y laat zich <^e koeien geven, niet omdat hij hen noodig heeft, maar omdat hij gelooft of weet, dat anderen die koeien zullen aanvaarden, in ruil voor wat hij eigenlijk wenscht te hebben. Het voorbeeld van Y wordt hoe langer hoe meer gevolgd, en de koeien van den stam worden zijn geld. Natuurlijk werden koeien geld alleen bij die stammen, waar zij alge meen begeerd zijn, dus bij stammen, die zich met veehouderij bezig hielden. Zulk een stam waren de bewoners van het^ oude Latium dit valt op te maken uit het feit, dat geld in het Latijn pecunia heette (afgeleid van pecus, dat vee beteekent). Bij andere stammen waren het weer andere algemeen begeerde goederen, die langzamerhand als algemeen betaalmiddel gingen fun- geeren. Op den voorgrond treden als zoodanig vooral sieraden en metalen. Maar ook andere goederen v/erden als geld gebruikt. Bekend is het „tabaksgeld", rolletjes tabak, die door de eerste kolonisten in Virginia als geld werden gebruikt waarschijnlijk het laatste door blanken gebruikte „goederengeld". Soms werden verschillende goe deren tegelijk als geld gebruikt, en men was al gauw zoover, dat men een vaste waardeverhouding tusschen deze goederen vaststelde, zooals er een vaste waardeverhouding bestaat tusschen de verschillende munten in een modern muntstelsel. „Pecunia" b.v. werd een verzamel begrip voor de volgende „geldgoederen": koeien (niet ouder dan 8 jaar, voorzien van onbeschadigde horens, staart, hoeven en uiers), zwijnen (1 koe 6 zwijnen), paarden, slaven (1 paard 1 slaaf). Niet alle goederen zijn even geschikt om als geld te worden gebruikt. Het is gemakkelijker een gouden sieraad in betaling aan te nemen dan zes zwijnen. Op den duur kregen van zelf de meest praktische goederen de overhand. Dit waren de metalen, en meer speciaal de edele metalen. Deze laatste hebben een groote waarde, en met kleine hoeveelheden konden dus grootebetalingen worden gedaan,. Yoor iemand, die geld te ontvangen heeft, is het natuurlijk gemakkelijker een ons goud in zijn zak te steken dan 100 kg ijzer mee te sjouwen. De edele metalen hebben dus de andere metalen verdrongen. Een groot voordeel van de (edele) metalen boven andere goederen was, dat ze gemakkelijker deelbaar zijn; wanneer men een stuk zilver heeft ter waarde van vijf koeien en men koopt slechts één koe, haalt men een voudig een vijfde deel van het stuk er af. Het was in de oudheid vooral zilver, dat als geld ging fungeeren, maar ook goud en koper deden als zoodanig dienst. De ruiltransacties, die afgesloten werden, hadden natuurlijk niet alle dezelfde waarde, integendeel. Voor elke transactie moest dus een verschillende hoeveelheid metaal worden betaald. De bepaling van de hoeveelheid gebeurde door weging. Dit vereischte voortdurend gebruik van de weegschaal. Dit was niet alleen lastig, maar leidde ook tot misbruik; het is namelijk vrij gemakkelijk om met een weegschaal of met gewichten te knoeien. Deze last en knoeierijen brachten het geld een belangrijke stap verder in zijn evolutie. Men ging stukken edel metaal van een teeken of stempel voorzien, ten bewijze, dat zij een bepaald gewicht (b.v. een pond) hadden. Dit gebeurde eerst door kooplieden, later door de overheid! De overheid stempelde de stukken edel metaal, zij begon munten te slaan. De bemoeiing van de overheid met het geld had oorspronkelijk geen andere beteekenis dan het waarborgen van een bepaald gewicht van de stukken edel metaal, die als munten werden geslagen. Maar het duurde niet lang of de bemoeiingen van de overheid werden van minder heilzame aard. Vorsten en regeeringen hebben vanouds ge leden onder een telkens terugkeerend, soms onder een chronisch ge brek aan geld. De middeleeuwsche vorsten beschouwden de goeden niet te na gesproken de muntslag als een middel, om in dit gebrek te voorzien. En wel op twee manieren 1. zij schreven van tijd tot tijd voor, dat de munten opnieuw geslagen moesten worden; ieder moest dus zijn munten inleveren, maar voor de 13 munten, die men inleverde, kreeg men er slechts 12 terug (soms 12 voor 16); het verschil was voor den vorst, voor de kosten en de moeite, aan den muntslag verbonden; 2. de vorst gebruikte minder edel metaal in de munt, dan er in be hoorde te zitten, door onedel metaal aan het edele toe te voegen de munt had dus wel' het goede gewicht, maar was samengesteld uit een minder goed alliage (muntverzwakking). Niet alleen de vorsten deden hun best het muntwezen te bederven, ook particulieren droegen het hunne er toe bij. In de late middel eeuwen was zeer gewoon het snoeien van de munten men haalde van elke munt, die men in handen kreeg, een heel klein stukje af, onder het motto veel kleintjes maken een groote. Het is eigenlijk een wonder, dat de menschen zich in dien tijd niet radicaal van het muntwezen hebben afgekeerd, zóó erg werd er mee geknoeid en misbruik ervan gemaakt. Dat dit niet is gebeurd, moet worden toegeschreven aan de onmisbaarheid van munten in het groe - end ruilverkeer. Bovendien kwam er ten langen leste en bij stukjes en beetjes eenige verbetering in den toestand. De stedelijke overheden begonnen zich met het muntwezen te bemoeien, en deze hadden meer besef van de onmisbaarheid van een goed muntwezen dan de vorsten. Een gunstige factor was oqk de verbetering van de techniek van den muntslag zoo leerde men d.v, de munten te voorzien van een rand schrift, waardoor aan het snoeien, dat aan de randen gebeurde, den kop werd ingedrukt. Toch bleef de toestand van het muntwezen tot 1800 verre van ideaal. Inmiddels werd een andere, zeer belangrijke stap in de ontwikkeling van het geldwezen gezet. In Ehgeland ontstond in de 17e eeuw onder kooplieden de gewoonte, om geld in bewaring te geven aan goud smeden die hadden brandkasten en het was bij hen dus veiliger dan bij de eigenaars in huis. Wanneer de bewaargever het geld of een deel ervan noodig had, om er een betaling mee te doen, kon hij het uit de bewaring terughalen. Maar dat heen en weer loopen naar den goud smid was natuurlijk lastig. Daarom kwam men op het idee, om in plaats van het geld, de kwitantie, door den goudsmid afgegeven, voor het doen van betalingen te gebruiken. De kwitantie werd door de goud smeden afgegeven aan toonder, zoodat ieder, die de kwitantie ontving, het daarin uitgedrukte geldsbedrag bij den goudsmid kon halen. De kwitanties waarvan men dus wist, dat zij munten in de brandkast van den goudsmid vertegenwoordigden gingen nu als geld circu- leeren. Wanneer A een kwitantie van tien pond sterling in betaling gaf aan B, deed B niet de moeite, om de kwitantie bij den goudsmid te gaan inwisselen tegen het contante geld, maar Hij hield haar in kas, want hij kon even goed die kwitantie als geld gebruiken als de lijfe lijke tien pond sterling, en te zijner tijd' betaalde hij C ermee. Zoo bleven dergelijke kwitanties geruimen tijd in circulatie, vóór een hou der op de gedachte kwam om er een tegen contanten te gaan inwis selen. Dit is de oorsprong van het bankbiljet, dat in de volgende eeuwen zulk een belangrijke functie zou gaan vervullen. De goudsmeden metamorphiseerden zich al gauw tot bankiers, die van het in bewaring nemen van geld en het daartegenover afgeven van kwitanties aan toonder oftewel bankbiljetten hun beroep maakten. Want het was een winstgevend beroep terwijl de bankbiljetten cir culeerden, leenden de goudsmeden-bankiers het gemunte geld, dat bij hen gedeponeerd was, aan menschen, die daaraan behoefte hadden, uit. Zij wisten immers uit ervaring, dat er maar nu en dan een kwi tantie ter inwisseling werd aangeboden, en dat het voldoende was, hiervoor b.v. 20 der deposito's in kas te houden. Naar het voorbeeld van deze goudsmeden-bankiers, is, in 1694, de eerste circulatiebank opgericht de Bank of England, op haar beurt weer-het voorbeeld voor de circulatiebanken, die later in andere lan den verrezen. De Bank of England kreeg niet direct een monopolie van bankbiljetten-uitgifte (dat gebeurde eerst in de 19e eeuw), maar zij werd toch al heel gauw de belangrijkste uitgeefster van bankbiljetten. De bankbiljetten waren een zeer nuttige uitvinding, want ze ver gemakkelijkten het door de muntverslechtering zoo gehandicapte be talingsverkeer. Het is echter een fatum, dat van elke mooie uitvinding een verkeerd gebruikt wordt gemaakt. Het bankbiljet ontkwam aan dit fatum niét. Het gebruik ervan was góed, zoolang de bankiers voor zichtig waren en ervoor zorgden, dat zij voldoende goud en zilver in kas hielden, om aan hun verplichting tot inwisseling der bankbiljetten te voldoen. Maar de bankiers konden dikwijls de verleiding niet weerstaan, om bankbiljetten te creëeren, d.w.z. om bankbiljetten te drukken en als geld uit te leenen, zonder d^t .eerst goud en zilver hier tegen was gestort. De regeeringen waren hieraan niet geheel onschul dig, want het was dikwijls op hun aandrang, dat de bankiers ertoe overgingen. Maar voor de kassiers zelf was het creëeren van bank biljetten uit het niet een voordeelige affaire, want het drukken der bankbiljetten kostte vrijwel niets, en voor het uitleenen ervan bere kenden zij natuurlijk een behoorlijke of, als de cliënt erg in nood zat, een onbehoorlijke rente. Dit uit het niet creëeren van bankbiljetten was nog niet zoo erg, als het binnen de perken bleef, maar het was wél erg, als het de perken te buiten ging. Dat gebeurde b.v. in het g»val van de Banque Royale, de beruchte creatie van John Law, die enorme bedragen bankbiljetten uitgaf en daarmede het Fransche geldwezen grondig bedierf. Ruim twintig jaar geleden is het nog gebeurd in Duitschland, waar de Reichsbank zulke massa's bankbiljetten uitgaf, dat de waarde ervan daalde tot het nulpunt en de regeering tenslotte genoodzaakt was, een geheel nieuw geldweien op te bouwen. Het bankbiljet was het voorbeeld, waarnaar het muntbiljet werd ge maakt wat de banken kunnen, kunnen wij ook, hebben in geldnood zittende regeeringen van tijd tot tijd gedacht, en zij hebben papiergeld gedrukt en uitgegeven dat was goedkooper dan papiergeld te leenen van de circulatiebank, want aan de circulatiebank moest rente worden betaald. Niet altijd waren de uitgiften overmatig en daardoor gevaar lijk (dat geldt b.v. voor de uitgifte van zilverbons door onze regee-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1946 | | pagina 4