6 BELASTINGEN BETALING VAN BELASTINGEN Met onze circulaire van 8 Januari 1946, no. 3, deelden wij aan de boerenleenbanken mede, dat met goedkeuring van het Ministerie van Financiën de betaling van belastingen door de banken als volgt zou kunnen geschieden De te betalen bedragen worden door de banken op lijsten gezet, welke lijsten in tweevoud worden opgemaakt. Eén exemplaar gaat naar den Ontvanger der Belastingen, het andere blijft ten kantore der bank berusten. Er behoeft niet meer gewacht te worden tot de Ontvanger zich met de lijst accoord heeft verklaard, want het inzenden van deze lijsten wordt door de Ontvangers beschouwd als betaling en de bedragen van de lijsten worden derhalve op de kohiers der belastingschuldigen als betaald afgeboekt. De Ontvangers worden voor de totaalbedragen der lijsten door de boerenleenbanken gecrediteerd. Het totaalbedrag van de in den loop van een maand aldus op de rekening van den Ontvanger geboekte bedragen wordt na afloop van die maand overgeschreven op de post rekening van den betrokken Ontvanger (hetzij door de boerenleen bank rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de Centrale Bank). In de praktijk is nu reeds herhaaldelijk gebleken, dat laatstbedoelde overmaking van het saldo der rekening van den Ontvanger aanleiding geeft tot allerlei moeilijkheden. Daarom wijzen wij er nog eens met nadruk op, dat bij de over schrijving eens per maand van het saldo der rekening van den Ont vanger niets anders dient te worden vermeld dan „Wegens ingezon den lijst(en) gedateerd no. (dit laatste indien de gezonden lijsten inderdaad genummerd zijn), aan gevende de volgende totaalbedragen enz." Men vermelde bij het doen van deze overschrijvingen dus vooral geen namen van belastingschuldigen en ook niet de soort der be-1 lasting. VERMOGENSAANWASBELASTING Uit de „Berichten van de Stichting voor den Landbouw" (No. 8) nemen wij het volgende over De Stichting voor den Landbouw heeft op advies van haar Belasting- Commissie het volgende request gezonden aan den minister van Financiën „De Stichting voor den Landbouw verzoekt Uwe Excellentie aan dacht voor de navolgende punten, betrekking hebbende op het hier nevens gemelde wetsontwerp. I. Waardeering van Landbouwgronden. Het Wetsontwerp limiteert in de artikelen 10 en 14 de vermogens- aanwasbelasting van landbouwgtonden tot 20 en gaat derhalve van de veronderstelling uit, dat de verkoopwaarde van deze gronden tusschen den eersten en tweeden peildatum in het algemeen met min- tens gelijk percentage gestegen is. Deze veronderstelling is echter onjuist. Immers, de verkoopwaarde van ongebouwde eigendommen is krachtens het Vervreemdingsbesluit onroerende zaken (Verordeningenblad 1942 No. 49) gebonden aan het peil van 9 Mei 1940, zoodat van een vermogensaanwas ten aanzien van landbouwgronden geen sprake is. Ondergeteekende vreest dat de belastingambtenaren op grond van deze aan het wetsontwerp ten grondslag liggende veronderstelling geneigd zullen zijn een waardestijging van 20% van landbouwgronden aan te nemen, hierbij steun zoekende in het feit, dat onder de vi- gueur van het Besluit houdende regelen met betrekking tot rechts handelingen ten aanzien van landbouwgronden (Verordening 1940 No. 219) oogluikend wel eens een hoogere dan de wettelijk geoorloofde prijs werd toegestaan. Om de hieruit te ontstane moeilijkheden te voorkomen, zou zij een duidelijke uitspraak van den Minister op dit punt op prijs stellen. Maar ook met terzijdestelling van dit punt is het niet duidelijk, waarom de landbouwgronden ongunstiger zouden behandeld moeten worden dan de andere voor de uitoefening van een bedrijf gebruikte gronden, in dien zin dat de vermogensaanwas op landbouwgronden gelimiteerd wordt tot 20%; die van de andere gronden tot 10%. De Memorie van Toelichting motiveert zulks op grond van het feit, dat de waarde-stijging van landbouwgronden niet getroffen wordt door de inkomstenbelasting en de ondernemingsbelasting (artikel 9 lid 4 van het Besluit I.B. 1941), Zelfs indien men er van uitgaat, dat deze wetsbepaling, een bevoor deeling inhoudt van den landbouwondernemer, hetgeen zij blijkens de geschiedenis harer totstandkoming niet doet, dan doet het toch op zijn minst vreemd aan, dat in het aanhangige ontwerp plotseling een andere koers wordt ingeslagen en met de eene hand wordt terug genomen, wat met de andere hand gegeven is. De bepaling, zooals deze in art. 9 lid 4 I.B. is neergelegd, heeft een traditie van meer dan 10 jaren. Er zou dus wel een ernstige reden voor moeten zijn, dat de wetgever hierop revanche neemt door een achterstelling van de landbouwgronden bij de heffing van de vermogensaanwasbelasting. Maar ernstiger is, dat het uitgangspunt van de Memorie van Toe lichting onjuist is. Immers, ingevolge art. 9 lid 4 I.B. komt niet alleen de waardestijging, maar evenmin de waardedaling van landbouw gronden bij de berekening der inkomstenbelasting in aanmerking. valt aan de motiveering iedere grond immers, de betreffende bepaling kan zoowel in het voordeel als in het nadeel van den belasting plichtige werken. Een gelijkstelling van landbouwgronden met andere bedrijfsmiddelen is dus wel het minste, wat van het ontwerp mag worden verwacht. II. De achteruitgang van landbouwgronden Tijdens de oorlogsjaren is de kwaliteit van de landbouwgronden sterk achteruit gegaan. De voornaamste oorzaken hiervan zijn uit putting door meststoftekort, slecht onderhoud van slooten, 'geringe mogelijkheid tot vernieuwing van drainage, vervuiling. Dezen achteruitgang nauwkeurig in cijfers uit te drukken is uiter aard zeer moeilijk. Hiervoor zou een vergaande differentiatie noodig zijn ten aanzien van de verschillende grondsoorten, de wijze van bebouwing en de landstreek, waarbij dan nog een voorbehoud zou moeten worden gemaakt voor talrijke individueele gevallen. Om de gedachte in dezen te bepalen komen de volgende cijfers, ont leend aan de gegevens, verstrekt door het Landbouw Economisch Instituut, en de Directie van den Tuinbouw, als minima in aanmerking: voor bouwland 250.per ha; voor weiland 100.per ha; voor tuinbouw 500.per ha. In landbouwkringen maakt men zich ernstig ongerust of bij het be rekenen van den vermogensaanwas met dezen achteruitgang in kwali teit en derhalve ook in verkoopwaarde wel voldoende rekening zal worden gehouden. Ondergeteekende meent, dat deze vrees kan weggenomen worden door een uitspraak van den Minister, waaruit blijkt, dat hij zich ver- eenigt met het navolgende standpunt Voor het bepalen van de verkoopwaarde van landbouwgronden op den tweeden peildatum mag de eigenaar-landbouwgebruiker de waarde van zijn gronden op den eersten peildatum verminderen met de hierboven genoemde minimale cijfers per ha, tenzij hij aan toont, dat in het betreffende geval een hoogere aftrek gerecht vaardigd is. Wat den pachter betreft, deze mag bij de berekening van zijn ver mogen op den tweeden peildatum een passiefpost opvoeren ter uitdrukking van zijn verplichting om t.z.t. den grond weer in den oorspronkelijken staat op te leveren. Voor de berekening van de hoegrootheid van deze passiefpost kunnen de hiervoor genoemde cijfers worden aangehouden met mogelijk hoogeren aftrek in individueele gevallen. III. Waardeering veestapel Art. 1 van het ontwerp limiteert in het algemeen de waarde van de bedrijfsmiddelen op den tweeden peildatum op 110% van de waarde op den eersten peildatum, dan wel, indien bedoelde zaken na den eersten peildatum verkregen zijn, op 110% van de waarde bij de verkrijging, een en ander nadat deze waarde is verminderd met volgens goed koopmansgebruik toegepaste afschrijving. Ondergeteekende vraagt zich af hoe deze bepaling zal worden uit gelegd ten aanzien van den veestapel van landbouwondernemingen, welke gedurende het belastingtijdvak vrijwel geheel vervangen is door nieuw in het bedrijf zelf gefokt vee. Ondergeteekende is van oordeel, dat ingevolge genoemd art 14 voor deze zelf gefokte exemplaren als maximumwaarde per tweeden peildatum genomen moet worden 110% van de productiekosten. Om de uitvoering te vergemakkelijken en een meer gelijke behan deling met de industrieele bedrijven, waar immers de vervanging van de bedrijfsmiddelen niet tot de gewone bedrijfsvoering behoort, te verkrijgen, zou het aanbeveling verdienen, indien teri aanzien van den veestapel een bepaling in het ontwerp werd opgenomen, althans een uitvoeringsmaatregel werd gegeven, krachtens welken de veestapel als een continu-bestaand bedrijfsmiddel zou worden beschouwd en de waarde op den tweeden peildatum niet hooger zou worden gesteld dan 110 van de waarde van den veestapel van 1940. Bij uitbreiding van den veestapel zou hierop een evenredige ver hooging dienen te worden toegepast, IV. Oorlogsslachtoffers. a) De gunstige regeling van de artikelen 10 lid 3, 14 lid 2 en 22 lid 8 van het ontwerp wordt beperkt tot de belastingplichtigen, wier eigen dommen door oorlogsgeweld zijn teloor gegaan, gevorderd of onteigend. Ondergeteekende acht deze omschrijving te eng. Immers in talrijke streken van ons land waren de land- en tuinbouwers door inundatie of andere oorlogsrampen practisch gedwongen tot verkoop van hun ge- heelen of gedeeltelijken bedrijfsinventaris over te gaan. Ook deze belastingplichtigen zijn te beschouwen als oorlogsslachtoffers, die op eenzelfde behandeling aanspraak kunnen maken. b) De tegemoetkoming, neergelegd in de hiervoor sub a genoemde artikelen, kan evenmin bevrediging schenken. Het minste toch, dat deze oorlogsslachtoffers mogen verwachten is, dat zij bij de toepassing van de vermogensaanwasbelasting niet achtergesteld worden bij hun medeburgers, die voor oorlogsmolest gespaard zijn gebleven. Dit is nu allerminst bereikt in de voorgestelde wetsartikelen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken Een Kassier eener boerenleenbank zag zich gaarne geplaatst als KASSIER van een bank met een volledige dagtaak, waarbij hij zoo mogelijk tevens belast wordt met de leiding van het verdere personeel. Brieven te richten aan de Coöp. Centrale Raiffeisen-Bank, Utrecht. (Buiten verantwoordelijkheid van de redactie).

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1946 | | pagina 6