AIFFEISEN-BODE
Ontwerp van wet op de Vermogensaanwasbelasting
OFFICIEEL ORGAAN VAN DE
COÖPERATIEVE CENTRALE
RAIFFE8SEN-BANK TE UTRECHT
REDACTIE EN
ADMINISTRATIE
KR. NIEUWE
GRACHT 29
UTRECHT
TELEE. 15867
ACHT EN TWINTIGSTE JAARGANG No. 18
1 APRIL 1946
VERSCHIJNT
OM DE VEERTIEN DAGEN
(Vervolg)
NATUURLIJKE PERSONEN.
In de onderstaande beschouwing hebben wij ons zooveel mogelijk
beperkt tot de voorschriften, die speciaal voor de landbouwende be
volking van belang zijn. Op volledigheid kan zij dus geendeels aan
spraak maken.
Beginvermogen.
Voor natuurlijke personen wordt, behoudens eenige correcties, het
beginvermogen berekend overeenkomstig de bepalingen van de Wet
op de Vermogensbelasting. De Ondernemingsbelasting naar den grond
slag bedrijfsopbrengst wordt bij de berekening van het vermogen op
den tweeden peildatum geacht verschuldigd te zijn bij het einde van
de periode, waarover zij wordt berekend. Volgens het ontwerp wordt
daarbij, op welk cijfer de vermenigvuldigingsfactor ook in werkelijk
heid is bepaald, deze factor steeds op 2,4 gesteld. Aangezien de factor
plaatselijk kan verschillen, schuilt hierin wel eenige onbillijkheid.
Afgezièn van de toe te passen correcties, wordt het beginvermogen
gesteld op het zuiver yermogen, waarover in het belastingjaar
1940/41 de vermogensbelasting werd berekend c.q. de navordering
werd berekend of sedert met toepassing van het navorderingsbesluit
vastgestelde zuivere vermogen, waarover vermogensbelasting is
bijbetaald.
Voor hen, die niet in de vermogensbelasting zijn aangeslagen, wordt
het beginvermogen gesteld op het bedrag aan vermogen dat aan
nemelijk wordt gemaakt, doch in geen geval hooger dan het bedrag,
waarover juist nog geen vermogensbelasting was verschuldigd geweest.
Op 1 Mei 1940 bedroeg het bedrag, waarover juist nog geen ver
mogensbelasting verschuldigd was 16.000.
Meubilair enz.
Voor de berekening van het beginvermogen moet het beginver
mogen vermeerderd worden met de verkoopwaarde van het aanwezige
meubilair, goud- en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten en bont
werk. De aanwezige kleeding en levensmiddelen behoeven niet te
worden gewaardeerd. Zijn na den eersten peildatum deze goederen
tengevolge van eenig toeval verloren gegaan, bijv. door oorlogsgeweld,
brand, diefstal, dan worden die goederen bij de berekening van het
beginvermogen gesteld op tenminste het bedrag van de deswege ont
vangen schade-vergoeding. Was de verkoopwaarde hooger, dan wordt
deze laatste waarde aangehouden.
Dit kati aanleiding geven tot een onbillijkheid, n.1.
le. wanneer kleeding is verloren gegaan en deswege een schade
vergoeding in contanten is ontvangen en deze gelden nog niet
werden besteed tot aanschaffing van nieuwe kleeding, daar het
aanwezige geld wel in het eindvermogen wordt opgenomen
2o. wanneer in het belastingtijdvak een meer of minder groote
hoeveelheid nieuwe kleeding is aangeschaft, daar de kleeding
""ook bij de bepaling van het eindvermogen buiten beschouwing
blijft.
EINDVERMOGEN.
Algemeene regel.
Voor de bepaling van het eindvermogen geldt eveneens dat dit
bepaald wordt naar de voorschriften van de Wet op de Vermogens
belasting 1892.
Meubilair enz.
Ook hier moet dit vermogen vermeerderd worden met de verkoop
waarde van meubilair, goud- en zilverwerk, paarlen, edelgesteenten
en bontwerk. Deze goederen worden echter gewaardeerd op dezelfde
waarde als waarvoor zij in het beginvermogen zijn gewaardeerd. Zijn
deze goederen na den eersten peildatum verkregen, dan worden zij
gewaardeerd op de verkoopwaarde op het tijdstip van verkrijging.
Het komt er dus op aan, dat de vermogensaanwas wordt beperkt tot
de verkoopwaarde op het tijdstip der verkrijging of bij geheele of
gedeeltelijke verkoop op hetgeen die verkoop meer heeft opgebracht
dan de verkoopwaarde op den eersten peildatum bedroeg.
Polissen van levensverzekering of niet
ingegane lijfrenten.
De waarde van deze polissen wordt gesteld op de gedurende het
belastingtijdvak betaalde premies verminderd met 156.per jaar.
Deze aftrek van 156.per jaar wordt voor niet ingegane lijf
renten verhoogd tot het bedrag dat volgens art. 16 van het Besluit
op de Inkomstenbelasting 1941 als persoonlijke verplichting in min
dering op zijn inkomen kon worden gebracht, doch alleen voor hen,
die op den tweeden peildatum geen vooruitzicht hadden op een
ouderdomspensioen, dat in redelijke verhouding tot het arbeids
inkomen stond. Landbouwers hebben geen vooruitzicht op ouder
domspensioen, dus kunnen zij, indien een lijfrente-verzekering werd
gesloten, gebruik maken van deze voordeelige bepaling.
Is op den tweeden peildatum de reservewaarde der verzekerings
polis minder dan de volgens de gestelde regels berekende waarde,
dan wordt de waarde van de polis gesteld op de reservewaarde.
Ingegane lijfrente.
Bij de bepaling van het eindvermogen wordt een ingegane lijfrente
bepaadd naar den leeftijd van Jen genieter op den eersten peildatum
of bij latere verkrijging op den datum van verkrijging. Overigens
wordt de waarde vastgesteld naar den werkelijken toestand op den
tweeden peildatum.
ONROEREND GOED.
De algemeene regel is, dat de waarde van onroerend goed op den
tweeden peildatum wordt gewaardeerd op de verkoopwaarde per
den tweeden peildatum. Is deze verkoopwaarde meer dan 120
van de verkoopwaarde bij het beginvermogen of bij aankoop na den
eersten peildatum meer dan 120 van de waarde bij de verkrijging,
dan wordt het onroerend goed gewaardeerd op 120 van de ver
koopwaarde op den eersten peildatum of op 120 van de waarde
op het tijdstip der verkrijging.
Uitbreiding, verbetering enz-
Is gedurende het belastingtijdvak het onroerend goed uitgebreid,
verbouwd of verbeterd, dan is de eindwaardeering maximaal 120
van de waarde op den eersten peildatum of bij latere verkrijging
120 van de waarde op het tijdstip der verkrijging, vermeerderd met
de waardestijging tengevolge van de uitbreiding, verbouwing, ver
nieuwing of verbetering. Men lette er op dat niet bijgeteld worden
de werkelijk betaalde kosten, doch uitsluitend de waardestijging
van het onroerend goed tengevolge van de uitbreiding enz.
Zaken gebruikt voor de uitoefening
van een bedrijf of beroep.
Deze zaken worden bij de berekening van het eindvermogen niet
hooger gewaardeerd dan op 110 van de waarde, waarvoor zij bij de
opstelling van het beginvermogen in aanmerking zijn genomen, dan
wel bij latere verkrijging op 110 van de waarde op het tijdstip der
verkrijging, na vermindering met volgens goed koopmansgebruik toege
paste afschrijvingen.
Tot de zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf dienen,
behooren o.a. het vee dat blijvend dienst doet in het bedrijf, echter
niet de dieren die tot de handelsvoorraad moeten worden gerekend,
bijv. koeien die in het voorjaar worden gekocht en in het najaar weer
worden verkocht, of het op een fokbedrijf voor verkoop aangefokt
vee. Deze dieren moeten worden gewaardeerd op hun geldswaarde-
Voor de toepassing van deze bepaling worden de landbouwgronden
niet gerekend te behooren tot de bedrijfsmiddelen, zoodat voor
landbouwgronden de maximale waarde 120 bedraagt. Deze uitzon
dering wordt als volgt gemotiveerd
Voor de bepaling van de winst van een landbouwbedrijf wordt de
waardestijging van den grond, anders dan tengevolge van de bedrijfs
uitoefening niet belast, terwijl bovendien het landbouwbedrijf niet
door de ondernemingsbelasting wordt getroffen. Ook de winst bij uit
eindelijke liquidatie van het bedrijf op den grond gemaakt, blijft buiten
beschouwing.
Wij merken omtrent deze voorschriften op, dat het lang niet zeker
is, dat de landbouwgronden in waarde zijn gestegen. In de eerste
plaats hebben de geldende prijsvoorschriften tengevolge, dat voor
landbouwgronden de prijs per 9 Mei 1940 de maatstaf is voor den
thans te bedingen verkoopprijs. Rekening zal moeten worden gehouden
met sedert 1 Mei 1940 ingetreden uitputting van den grond tengevolge
van mindere of geen bemesting, slecht onderhoud enz. en met de ver
hoogde grond- en polderlasten. Het is dan ook zeer de vraag of de
gronden inderdaad hooger gewaardeerd zullen moeten worden dan bij