Ontwerp van wet op de Vermogensaanwasbelasting
ACHT EN TWINTIGSTE JAARGANG No. 1 7 15 MAART 1946
KR. NIEUWE
GRACHT 29
UTRECHT
OFFICIÉÉL ORGAAN VAN DE
COÖPERATIEVE CENTRALE
RAIFFEISEN-BANK TE UTRECHT
REDACTIE EN
ADMINISTRATIE
TELEF. 15867
qaiffeisen-bode
VERSCHIJ NT
OM DE VEERTI EN DAGEN
Het lang verwachte ontwerp van wet op de Vermogensaanwas
belasting is uiteindelijk bekend geworden en zal met bekwamen spoed
door de Kamers worden behandeld.
Wij vermoeden, dat de principiëele opzet van het ontwerp niet zal
worden gewijzigd. Het is echter niet uitgesloten, dat op verschillende
punten nog eenige verzachting zal worden aangebracht. Zelfs al wordt
het ontwerp zonder meer aangenomen, dan nog laat de wet, zooals
deze volgens het ontwerp luidt, de mogelijkheid open dat hetzij voor
een speciaal geval, hetzij voor groepen van gevallen tegemoet wordt
gekomen aan onbillijkheden van overwegenden aard, welke zich bij
de toepassing der wet mochten voordoen.
BELASTINGPLICHTIGEN.
Het ontwerp verdeelt de belastingplichtigen in twee groote
groepen
I. natuurlijke personen
II. de in het bijzonder opgesomde groepen van rechtspersonen
(verder aangeduid met den verzamelnaam lichamen).
Het eerste wat de boerenleenbanken zal interesseeren is of zij als
Coöperatieve Vereeniging belastingplichtig zijn. Hierop luidt het
antwoord bevestigend.
Wijze van berekening van de vermogensaanwas.
Peildata.
De vermogensaanwas wordt berekend naar het systeem van ver
gelijking van het vermogen aan het begin van het belastingtijdvak
met het vermogen aan het einde van het belastingtijdvak. Het begin
van het belastingtijdvak is vastgesteld op begin Mei 1940. Het einde
van het tijdvak staat nog niet vast, doch wordt door den Minister
vastgesteld op een nader te bepalen datum, liggende tusschen begin
Juni 1945 en eind April 1946. Begin en eindpunt van het belasting
tijdvak worden de peildata genoemd (eerste en tweede peildatum).
Het voordeelig verschil tusschen de vermogens op den tweeden en
den eersten peildatum is de vermogensaanwas, waarover in principe
de belasting is verschuldigd. Op dit verschil wordt echter nog eenige
correctie toegepast.
Grondslag voor de vermogensbepaling op de peildata.
Grondslag voor het vermogen op den peildatum is het zuiver ver
mogen bij het begin van het eerste boekjaar, dat na den peildatum
eindigt. Aangezien bij onze boerenleenbanken het boekjaar samenvalt
met het kalenderjaar, is de grondslag voor de vaststeling van het ver
mogen op den eersten peildatum het fiscaal vermogen bij den aanvang
van het boekjaar 19401941, dus per 1 Januari 1940. Het zuiver ver
mogen dat de grondslag is voor de bepaling van het zuiver vermogen
op den eersten peildatum wordt berekend overeenkomstig het be
paalde in art. 5 der Wet op de Winstbelasting, dus m.a.w. de grondslag
is de fiscale balans per 31 December 1939.
De grondslag voor het eindvermogen, dus op den tweeden peil
datum, is de fiscale balans aan het begin van het boekjaar waarin die
tweede peildatum valt. Deze laatste fiscale balans is uiteraard vast
gesteld overeenkomstig de bepalingen van het besluit op de vennoot
schapsbelasting. Teneinde deze grondslagen vergelijkbaar te maken,
moeten eenige wijzigingen worden aangebracht. Bovendien is voor
eenige soorten van bezittingen een andere waardeeringsmaatstaf voor
geschreven.
ONROEREND GOED.
Eerste peildatum.
Waardeering op den eersten peildatum moet geschieden overeen
komstig het bepaalde in art. 7 der Wet op de Vermogensbelasting 1892.
Dit beteekent dat het onroerend goed bij de beginopstelling moet
worden gewaardeerd op de verkoopwaarde.
Tweede peildatum.
Voor den tweeden peildatum is op de waardeering art. 14 van toe
passing. Dientengevolge wordt het onroerend goed gewaardeerd even
eens op de verkoopwaarde doch niet hooger dan op 110 pet. van de
verkoopwaarde per den eersten peildatum, verminderd met de volgens
goed koopmansgebruik toegepaste afschrijvingen.
Is het onroerend goed eerst na den eersten peildatum aangeschaft,
dan bedraagt de eindwaardeering eveneens de verkoopwaarde per
dien datum, doch niet meer dan 110 pet. van de aanschaffingswaarde,
verminderd met de volgens goed koopmansgebruik toegepaste afschrij
vingen. Dit voorschrift komt er op neer dat vrijwel iedere vermogens
aanwas tengevolge van het bezit van onroerend goed is uitgesloten.
Wij voegen hieraan nog toe dat indien in den loop van het belasting-,
tijdvak aanzienlijke verbouwingen zijn uitgevoerd of verbeteringen
zijn aangebracht, die de kosten van normaal onderhoud te boven gaan,
voor de berekening van de maximale waarde op den tweeden peil-
.datum, de waarde van het onroerend goed, vastgesteld zonder de ver
nieuwing, uitbreiding of verbetering in aanmerking te nemen, met de
hierdoor ontstane waardestijging moet worden vermeerderd. De
waardestijging van het onroerend goed behoeft uiteraard niet gelijk
te zijn aan de daaraan bestede kosten van verbouwing of vernieuwing.
Het is zeer wel mogelijk dat de waardestijging van het onroerend
goed meer bedraagt resp. minder dan de aangewende kosten. Het
wordt dus noodzakelijk om indien onroerend goed verbouwd is, een
schatting te maken van de verkoopwaarde van het onroerend goed,
direct voorafgaande aan de verbouwing en direct na afloop van die
verbouwing. Het verschil tusschen deze twee geschatte verkoop
waarden is dan de waardestijging, waarmede de maximum waarde
moet worden verhoogd.
EFFECTEN.
Effecten worden gewaardeerd overeenkomstig het bepaalde in art. 7
der Vermogensbelasting, dus op den eersten peildatum naar den laatst
bekenden koers. Voor den tweeden peildatum worden de effecten ge
waardeerd naar nog nader door den Minister van Financiën vast te
stellen voorschriften.
ZAKEN TENGEVOLGE VAN OORLOGSGEWELD ENZ.
TE LOOR GEGAAN.
Ook in deze materie is op een dusdanige wijze voorzien dat in
deze gevallen de belastingplichtige in een niet onvoordeéliger positie
komt dan hij, die geen oorlogs- of bezettingsschade heeft geleden.
Indien de terzake van de geleden schade toegekende vergoedingen
of schadeloosstellingen te zamen meer dan 3.000.bedragen, dan
wordt bij de bepaling van het eindvermogen gehandeld alsof de ver
loren gegane zaken nog onbeschadigd aanwezig waren en dienover
eenkomstig gewaardeerd.
Herleiding tot zuiver vermogen op de peildata.
De grondslag van het vermogen moet hierna herleid worden tot het
zuiver vermogen op de peildata. Hebben tusschen den datum, waarop
het fiscaal vermogen is berekend en den peildatum kapitaalstortingen