AIFFEISEN-BODE
Waarheen met den gulden?
OFFICIÉÉL ORGAAN VAN DE
COÖPERATIEVE CENTRALE
RAIFFEISEN-BANK TE UTRECHT
REDACTIE EN
ADMINISTRATIE
KR NIEUWE
GRACHT 29
UTRECHT
TELEF. 15867
ACHT EN TWINTIGSTE JAARGANG No. 5
8 SEPT. 1945
OM DE VEERTIEN DAGEN
De gulden is weer eens het middelpunt van aller belangstelling.
Vooral de toekomstige waarde van den gulden wordt druk besproken
en houdt veel gemoederen bezig. Sinds prijsbeheersching en distributie
over ons kwamen hadden we niet erg veel interesse voor den gulden,
omdat die gulden slechts waarde had als hij vergezeld ging van een
distributiebon, terwijl we wisten, dat de geringe waarde van den
gulden in den „zwarten handel" gevolg was van de abnormale toe
standen. Maar nu we vrij zijn en hopen eerlang ook in het economische
leven van vele dwangmaatregelen bevrijd te zullen worden, zoodat we
weer te maken krijgen met den „vrijen gulden", den gulden-sec, dus
zonder bon, wordt uiteraard druk geredeneerd over zijn toekomst.
Vooral na de eerste daad in het samenstel der zuiveringsactie van
ons geldwezen de inlevering der honderdjes en de blokkeering der
rekeningen is het vertrouwen in den papieren gulden voorloopig
niet bijster groot. Niemand, die nog iets te koop heeft, wat niet op den
bon is, is bereid iets af te staan handelstransacties komen bijna niet
tot stand. Alles schijnt te wachten op de complete doorvoering van de
zuivering, waardoor, naar verwacht wordt, Het lot van den gulden groo-
tendeels bepaald zal worden. Men heeft er thans nog geen kijk op, wat
er in de toekomst met den gulden gaat gebeuren. Wel heeft men kennis
kunnen nemen van het finantieële program van de regeering en daaruit
gezien, dat van die zijde met vastberadenheid het probleem van ons
zieke geldwezen zal worden aangepakt, maar tevens blijkt daaruit,
dat de regeering er rekening mede houdt, dat de vrije gulden straks
(ook al raakt de zwarte handel over) van zijn waarde zal ingeboet
hebben in vergelijking met de waarde van vóór den oorlog.
De waarde van het geld wordt beoordeeld naar zijn vermogen om er
nuttige zaken voor te kunnen koopen. De man met een min of meer
vast inkomen, ambtenaar, arbeider, rentenier, pensioentrekker, kijkt
naar zijn inkomsten en uitgaven en beoordeelt de waarde van het geld
naar verhouding van die twee. Als hij bij dezelfde inkomsten minder
er voor kan koopen, dan is de koopkracht gedaald, het leven is duur.
Een boer beoordeelt het weer eenigszins anders. Hij is aan onzekere
prijzen gewend hij weet, dat de prijzen van de producten beïnvloed
worden door die op de wereldmarkt. Als de prijzen hoog zijn, zal hij in
zijn nopjes zijn, omdat daardoor zijn oogenblikkelijke winsten worden
verhoogd. Hij geeft er zich niet steeds rekenschap van, dat het schijn
winsten kunnen zijn en hij zal niet altijd bereid zijn een prijsstijging
aan een daling van de waarde van het geld toe te schrijven. Hoe het
zij, ook hij zal dit aan den lijve ondervinden als hij als kooper moet
optreden van vee, kunstmest, veevoeder en andere bedrijfsmiddelen
en zijn vrouw zal het bemerken als ze haar inkoopen voor het huis
houden moet doen. Ook de boer vraagt zich dus af of hij in de toekomst
op de markt b.v. een goede melkkoe voor 300.zal kunnen koopen
of dat hij er misschien 500.of wellicht 800.voor zal moeten
betalen.
Dat men voor 1.straks nog hetzelfde zal kunnen koopen als vóór
den oorlog is niet erg waarschijnlijk. Het beeld van den gulden wordt
nog vertroebeld door het systeem der prijsbeheersching, maar de koop
kracht is reeds gedaald en als de wanverhouding tusschen hoeveelheid
goederen en geld blijft voortbestaan, dan zal dit alle prijsbe
heersching ten spijt tot ernstige inflatie kunnen leiden. De reeds
genomen en ontworpen finantieële en fiscale maatregelen van de re
geering wijzen er op, dat er met alle macht naar gestreefd wordt
ernstig inflatie te voorkomen en de regeering niet in de fouten zal
vervallen, die b.v. in Duitschland na den vorigen wereldoorlog zijn
gemaakt. Dat zij zich echter heeft gerealiseerd, dat de gulden van zijn
waarde heeft ingeboet, blijkt b.v. uit de voorloopige vaststelling van
dollar- en pondenkoers en uit den maatregel ten aanzien van de toe
gestane loonsverhoogingen.
Een vergelijking van voorloopige koersen met die van Augustus 1939
geeft het volgende beeld
1 dollar
1 pond st.
thans
2.673/8
10.691
Augustus 1939
1.883/a
8.81
depreciatie van
den gulden
30
18%
De waardedaling van den gulden volgens deze koersen ten opzichte
van dollar en pond wordt dus berekend op resp. 30% en 18%.
Momenteel hebben deze koersen nog slechts nominale beteekenis.
Bij den geleiden internationalen handel zooals we dien nu hebben
is de wisselkoers uitsluitend een herleidingsfactor bij de internationale
ruiltransacties, die tusschen de landen worden afgesloten. Of zij op dat
peil gehandhaafd zullen kunnen blijven?
Zij, die zich niet al te bezorgd maken en geen grootere depreciatie
verwachten kunnen eenigen steun vinden in de gedachte, dat één der
factoren, welke geacht wordt mede invloed te hebben op de koersen,
niet al te ongunstig is. We lazen n.1. in de Financial Times, dat de
staatsschuld in Engeland in den oorlog is gestegen van 8 milliard pond
sterling tot 23 milliard pond sterling en die in Amerika van 58 milliard
dollar tot 240 milliard dollar (in Nederland van 5 milliard gulden op
ongeveer 23 milliard gulden). Dit alles neemt echter niet weg, dat het
vaststellen van deze voorloopige koersen er op wijst, dat ernstig reke
ning gehouden wordt met een toekomstige blijvende waardedaling van
den gulden ten opzichte van dollar en pond.
Ook de mededeeling van de regeering, gedaan onmiddellijk na de
bevrijding, dat een verhooging van loonen en salarissen van ongeveer
25 boven het niveau van Mei 1940 harerzijds geen bezwaar zou ont
moeten, wijst op de aanvaarding van een waardedaling en verminde
ring van de koopkracht van den gulden. Deze maatregel heeft wel
eenig bezwaar ontmoet uit de kringen van ondernemingen, die ten
opzichte van de prijzen van hun producten nog niet wisten, waar ze
aan toe waren toch is ze begrijpelijk. In de eerste plaats immers was
het de regeering bekend, dat de prijsstijging der goederen in het
buitenland zeer belangrijk was (men spreekt zelfs van een stijging van
70 in Amerika en van 50 in Engeland ten opzichte van de prijzen
onmiddellijk vóór den oorlog). In de tweede plaats moest rekening
gehouden worden met de depreciatie van den gulden ten opzichte van
dollar en pond als boven uiteengezet. En bovendien wist zij, dat import
van goederen vocrloopig in veel sterkere mate dan voorheen zou
moeten plaats vinden deze goederen zullen èn wegens de hoogere
prijzen èn wegens de depreciatie van den gulden duurder moeten
worden betaald, zoodat in de naaste toekomst hier te lande gerekend
diende te worden met een belangrijk hooger prijspeil.
Uit de mededeeling van Minister Schermerhorn, dat er een bedrag
van ongeveer 575 millioen op dezen import van levensmiddelen
wordt toegelegd, blijkt, dat tot heden het prijsniveau in ons land kunst
matig laag wordt gehouden, zoodat de gulden met bon nog een be
hoorlijke koopkracht heeft. De kunstmatige druk op de consumptie
prijzen blijkt b.v. ook uit den prijs van de boter, die 2.60 is, terwijl
de productiekosten belangrijk hooger liggen. Maar het spreekt vanzelf,
dat deze toestand hoewel geoorloofd in een overgangstijd van den
allergrootsten nood niet kan worden bestendigd, willen we niet
finantieël naar den kelder gaan.
Ons prijsniveau zal zich voorloopig voor een goed deel hebben aan
te passen aan de prijzen in het buitenland en de nieuwe valutaver
houdingen, maar daardoor zal de koopkracht van den gulden (zelfs
van dien met bon) voorloopig beduidend lager zijn.
In een rapport, getiteld „Schade en Herstel", samengesteld door een
commissie onder voorzitterschap van Ir. J. J. v. d. Wal, voorzitter
van het Centraal College van de bedrijfsorganisatie voor het bouw
wezen, waarin berekeningen en ramingen van den omvang der schade,
van de finantieële consequenties en van middelen tot financiering van
het herstel gegeven worden, wordt betreffende het prijspeil veronder
steld, dat dit (het gemiddelde in 1939 op 100 stellende) op 1 Januari
1945 75 hooger zal liggen en dat het in 10 jaar tijds rechtlijnig zal
kunnen dalen tot 25 boven het prijspeil van 1939. Dit wil uiteraard
niet peggen, dat in werkelijkheid genoemde percentages zullen worden
bereikt het is uiteraard slechts een veronderstelling, maar uit het
feit, dat men er mede van uitgaat om een finantiëel herstelprogram op
te zetten, moet men aannemen, dat de betreffende commissie ernstig
rekening houdt met een dergelijke verhooging van het prijspeil, mits
gaders met een aanmerkelijke daling van de koopkracht van den