Zekerheidsoverdracht van vee en andere roerende goederen 20 DE RAIFFEISEN-BODE Wanneer wij in ons Burgerlijk Wetboek zouden zoeken naar een regeling van de zekerheidsoverdracht van vee of andere doode- of levende have, dan zouden wij geheel vergeefs zoeken. Dit onderwerp is in onze wetgeving in het geheel niet geregeld. De zekerheidsoverdracht is ontstaan uit een in de praktijk gevoelde behoefte in die gevallen, dat iemand crediet be hoefde, doch niet in staat was zekerheid te stellen in een der bij de wet geregelde vormen, dus in den vorm van hypotheek, pand of borgtocht. Bezit degeen, die crediet behoeft, geen onroerende goederen, of zijn deze al be zwaard, dan kan hij uiteraard geen hypotheek, of althans geen voldoende hypotheek, meer verleenen. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij óf niet genegen is borgen te stellen óf niet in staat is borgen ten genoege van den credietgever te vinden. De eenige zekerheidsvorm, die dan nog resteert, is het verleenen van pandrecht op roe rende zaken. Zoolang de zaken, waarop het pandrecht wordt verleend, niet behooren tot die zaken, welke dienen tot dagelijks persoonlijk gebruik (b.v. meubelen) of welke dagelijks noodzakelijk zijn in het door den credietbehoe- vende uitgeoefend bedrijf of beroep, zooals b.v. vee, doode boerderij-inventaris, werktuigen en gereedschappen, zal pandrecht geen bezwaar opleveren. Behooren zij echter wel tot bovengenoemde soorten van goederen, dan is ook het pandrecht uitgesloten. Het pandrecht wordt toch ge vestigd door die goederen uit de macht van den eigenaar in de macht van den pandhouder of van een tusschen par tijen overeengekomen derde te brengen. De credietbehoe- vende zal toch deze zaken, die meestal voor hem het middel zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien, niet kunnen missen en ondanks het feit, dat zijn bezit hem in feite vol doende credietwaardig maakt, geen crediet kunnen krijgen. Voor deze gevallen heeft de praktijk nu een oplossing ge zocht en gevonden in de zekerheidsoverdracht. De goe deren, die tot zekerheid moeten dienen, worden aan den credietgever in eigendom overgedragen, ter plaatse waar zij zich bevinden geleverd, en terstond daarna in bruikleen afgestaan aan den oorspronkelijken eigenaar-credietnemer. De credietnemer behoudt dus het bezit en gebruik van de zaken, die hij voor zijn bedrijf noodig heeft. Deze vorm van zekerheidsstelling, die in de praktijk gegroeid en niet in de wet geregeld is, heeft nogal veel stof doen opwaaien. Men is begonnen met de rechtsgeldigheid dezer overeen komsten te betwisten, doch thans staat vast, gezien de daarover gevallen uitspraken van ons hoogste rechts college, dat de zekerheidsoverdracht een rechtsgeldige figuur is. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat onder bepaalde omstandigheden de nietigheid der overdracht zal kunnen worden ingeroepen, b.v. op grond van benadeeling van andere crediteuren of wegens vormgebreken (dit zal in de meeste gevallen zijn, dat geen rechtsgeldige levering heeft plaatsgevonden). Al staat nu vast, dat de zekerheidsover dracht door het recht wordt erkend, dit neemt toch niet weg, dat, dank zij het feit dat deze vorm van zekerheids stelling niet in de wet is geregeld, vele vragen ter beant woording overblijven. Een dezer vragen is o.a., welke positie de credietgever, die de koeien in zekerheidsoverdracht heeft verkregen, inneemt, indien de credietnemer in staat van faillissement komt te verkeeren, of surséance van betaling heeft ver kregen en in het bijzonder, indien onder deze omstandig heden een door den schuldenaar aangeboden accoord door den schuldeischer wordt aangenomen. Ten aanzien van de rechten van den hypotheeknemer en den pandhouder is een en ander op afdoende wijze in de faillissementswet geregeld, en wel in artt. 57, 58 en 59 jo. art. 130 en 131, 132 en 143 dier wet voor het geval van fail lissement en in de artikelen 232 en art. 257 dezer wet, ingeval van surséance. Ten aanzien van de vraag, welke de rechtspositie is van den eigenaar der in zekerheid overgedragen goederen (credietgever dus) heeft onlangs de H.R. voor het geval van surséance van betaling eene principiëele beslissing gegeven. De feiten komen hierop neer, dat een Bank aan een vee houder crediet had verleend en tot meerdere zekerheid voor de betaling harer vordering in eigendomsoverdracht had gekregen het vee van den credietnemer. Deze zag zich, na verloop van tijd, genoodzaakt surséance van betaling aan te vragen en, nadat deze was verkregen, een accoord aan te bieden. De Bank stelde zich blijkbaar op het stand punt, dat zij hypotheekhouder noch pandhouder was en diende haar vordering bij den bewindvoerder in en stemde, toen een accoord werd aangeboden, met een rustig en blij gemoed vóór aanneming van het accoord, in de meening verkeerende, dat zij, nadat zij de accoordpenningen had ontvangen, het restant harer vordering zou kunnen ver halen op de opbrengst bij verkoop der haar in zekerheids eigendom toebehoorende koeien. Onze veehouder, die zich na aanneming van het door hem aangeboden accoord erg opgelucht gevoelde, dacht er echter anders over en eischte van de Bank onmiddellijke teruggave in eigendom der koeien. De betrokken Bank voelde hier niets voor en dus kwam het tot een proces, dat leidde tot het arrest van den Hoogen Raad van 3 Januari 1941. Voor zooveel voor ons doel van belang, overwoog de Hooge Raad, dat de zekerheidsoverdracht ten doel heeft een vordering van den credietgever op den credietnemer te waarborgen en om eventueel de overgedragen goederen te verkoopen, teneinde uit de opbrengst daarvan de vorde ringen, waarvoor de overgedragen goederen als waarborg dienden, te voldoen en dat dus de zekerheidsoverdracht dezelfde functie vervult als een door den credietnemer in pand gegeven zaak. In verband hiermede acht de Hooge Raad het redelijk, dat de zekerheidsoverdracht, ingeval van faillissement en surséance van betaling, op dezelfde wijze wordt behandeld als de in pand gegeven goederen. Deze beslissing komt dus hier op neer, dat de credietgever, aan wien de goederen in zekerheidsoverdracht zijn overgedra gen, zich heeft te houden aan de regels, gegeven in de bovenaangehaalde artikelen der Faillissementswet. Resultaat van de procedure is derhalve geweest, dat de betrokken credietgever de hem gegeven zekerheid terug moest geven aan den credietnemer en derhalve, voor zoo veel hare vordering niet uit de accoordpenningen werd voldaan, met Ieege handen bleef zitten en wel, omdat de H.R. de artt. 232 en 257 der F.W. op het geval van zeker heidsoverdracht van overeenkomstige toepassing ver klaarde. Blijkens art. 232 F.W. werkt een surséance niet ten aan zien van vorderingen, welke door pand of hypotheek op goed van den schuldenaar zijn gedekt, zoodat de schuld eischer zich van de verleende surséance niets behoeft aan te trekken. In art. 257 lid 2 F.W. volgt de uitwerking van dit beginsel en wel in dien zin, dat indien door pand of hypotheek gedekte vorderingen wel worden ingediend, de surséance ook ten aanzien van die vorderingen werkt en het pand of hypotheekrecht verloren gaat, voorzoover de indiening der vordering niet. wordt ingetrokken voor dat tot stemming over het geboden accoord wordt overgegaan. De consequentie van het gewezen arrest was dus, dat de

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1941 | | pagina 2