DE RAIFFEISEN-BODE
77
teruggeloopen tot 119 millioen kg. Deze teruggang is vooral
gelegen in de beperkte productie van boerenkaas. Het is
met den afzet van kaas moeilijker gesteld dan met dien
van boter. Het exportgebied, dat wij elders in hoofd
zaak Duitschland verloren hebben, werd gecompen
seerd door een grootere binnenlandsche consumptie. Met
de boter is dit eenigszins ruw weg gesproken zoo gegaan,
dat, wat wij in de latere jaren minder naar Duitschland
hebben kunnen verkoopen, naar Engeland gestuurd is. Het
artikel boter leent zich voor een op dergelijke wijze „zich
omleggen'' vrij goed het is min of meer een buikartikel.
Met kaas gaat dit „omleggen" minder gemakkelijk. Voor
het kwantum, dat minder naar Duitschland verkocht kon
worden, is elders moeilijk plaatsing te vinden. Dit komt
afgezien van bepaalde douane-belemmeringen door
dat men de consumptie van Nederlandsche kaas moeilijker
kan doen toenemen dan van Nederlandsche boter. Meer
dan prijsconcessies speelt hier de smaak van den consu
ment een rol en deze consument is op dit gebied zeer con
servatief. Omdat het dus onmogelijk gebleken is, het uit-
voeroverschot aan kaas van het eene land naar het andere
over te hevelen, is de kaasproductie veelal beperkt. De
bruto-kaaswaarde van de kaasmelk was in de laatste jaren
dikwijls zoodanig, dat na aftrek van de onkosten de onder-
melk bijkans niets opbracht. Spr. licht hierbij een paar
grafieken toe omtrent de kaasproductie en den kaasafzet,
die in de vergadering zijn uitgedeeld.
Een geheel andere positie nemen de melkproducten in,
waaronder te verstaan gecondenseerde volle melk met
suiker, gecondenseerde ondermelk met suiker, geconden
seerde volle melk zonder suiker, volle melkpoeder en
ondermelkpoeder. Deze producten hebben nog behoorlijk
bij te dragen in de Nederlandsche uitvoerstatistiek, het
geen blijkt uit de volgende cijfers
In 1939 werd voor rond 46 millioen gulden aan boter
uitgevoerd, aan kaas voor rond 25 millioen gulden en aan
gecondenseerde melkproducten voor rond 38 millioen gul
den. Dit uitvoercijfer benadert dus haast dat voor boter.
Volledigheidshalve moet hieraan toegevoegd worden, dat
de melkproducten-industrie veel kapitaal gebruikt, met
dure installaties werkt, veel arbeid vraagt, veel kolen en
andere kosten suiker, hout en blik verwerkt, zoodat zij
in verhouding tot den omzet in vergelijking met boter en
kaas onevenredig weinig melk verwerkt, hoe groot deze
hoeveelheid op zichzelf ook moge zijn. Spr. staat derhalve
op het standpunt, dat deze producten kunnen bijdragen
tot verbetering van de Nederlandsche zuivelpositie, doch
men moet hieruit niet den indruk krijgen, dat alles winst is.
De uitbreiding van de melkproductenindustrie heeft o.a.
verband gehouden met de lage melkprijzen en in de laatste
jaren met name met de lage kaaswaarden.
Deze uitbreiding verschaft tevens de mogelijkheid tot
verruiming van den export. Of deze verruiming inderdaad
doorgang kan vinden, hangt af van de omstandigheden en
ook van allerlei maatregelen, die in het binnenland ge
troffen worden. Verder is men, wat de fabricage van melk
producten betreft, afhankelijk van den import van blik.
Er wordt blik geïmporteerd uit Duitschland, Engeland,
Amerika enz. De afzet van melkproducten vindt hoofd
zakelijk plaats naar Engelsche koloniën, waarvoor men
dus geen Duitsch blik kan gebruiken.
De melkproducten bezitten een aantal eigenschappen,
waardoor zij zich er zeer goed voor leenen om vanuit
Nederland geëxporteerd te worden, waardoor de boter- en
kaasmarkt ontlast kan worden.
De positie van onzen zuivel overziende, wees spr. op
het feit, dat de zuivelbereiding sinds 1932 onder bepaalde
regelingen werkt, die het mogelijk gemaakt hebben te
exporteeren tegen prijzen, die in de exportlanden golden,
terwijl tegelijkertijd in het binnenland voor hoogere prijzen
verkocht kon worden. Dit had tot gevolg, dat de melkprijs,
die aan de boeren kon worden betaald, hooger was, dan
zonder deze regelingen het geval zou zijn geweest.
Daarom spreekt men wel van den „natuurlijken melk
prijs" en van den „toeslag".
De toeslagen worden niet geheel opgebracht door de
binnenlandsche consumenten.
Uit het overzicht van de prijzen in de laatste jaren
kunnen wij constateeren, dat in de laatste tijd 40 van
den melkprijs toeslag is geweest.
Er is heel wat noodig geweest om den prijs daar te
brengen, waar zij gebracht is, en men moet zijn waar
deering er voor uitspreken, dat wij in de omstandigheden
van de laatste jaren een Regeering hadden, die de noodige
maatregelen heeft getroffen om dit te verwerkelijken.
Velen beweren, dat men daar recht op heeft en dit is ook
spr.'s meening, doch dat neemt niet weg, dat er anderzijds
een waardeering van het Nederlandsche volk tegenover de
veehouderij uit spreekt, waaraan wij de hoop ontleenen,
dat de exploitatie van het veehouderijbedrijf een behoor
lijke ontwikkelingskans zal blijven geven.
Spr. is van meening, dat het betreurd moet worden, dat
men nog niet iets verder heeft kunnen gaan. De veehouder
heeft de laatste jaren op de grens moeten leven en dit komt
uit in de wijze waarop het bedrijf gevoerd wordt. Verder
is dit jammer met het oog op verbeteringen, die in het
bedrijf aangebracht moeten worden, om de exploitatie te
brengen, daar waar zij wezen moet om met zoo'n gering
mogelijken toeslag te werken.
Spr. erkent, dat het veel moeilijker was de veehouderij te
steunen, dan de akkerbouw. De toestand is wel het moei
lijkst voor dat gedeelte van den zuivel, dat zich bepaalt tot
de boterbereiding.
Wanneer men den toeslag moet krijgen door heffingen
op boter en andere spijsvetten, dan schijnt op het oogen-
blik wel het hoogste bereikt te zijn.
Overgaande tot de margarine, concludeert spr., dat deze
er eenmaal is en dat er rekening mee gehouden moet wor
den, dat zij er voorloopig ook wel zal blijven. Momenteel
is het gebruik van margarine verboden in 2 landen, t.w.
Canada en Italië, doch een dergelijke maatregel zal in
Nederland binnen afzienbaren tijd niet te verwachten zijn.
Spr. is het eens met Dr. Frietema, die in zijn proefschrift
schrijft, dat onbelemmerde concurrentie tusschen boter en
margarine niet in het belang van de West-Europeesche
samenleving is. Maar hij accepteert ook de meening van
sommige menschen van de wetenschap, die zeggen, dat
margarine een goed volksvoedsel is, dat hygiënisch aan
hooge eischen voldoet.
Ondanks de goede eigenschappen van margarine kan
men er toch steeds op wijzen, dat boter veel beter is. Men
kan wel zeggen, dat margarine goed gevitaminiseerd kan
worden, doch men heeft de intrinsieke eigenschappen van
de boter nog niet in cijfers kunnen uitdrukken.
Nog een belangrijke kwestie is het verschil in smaak.
Bij de reclame voor boter wordt van Regeeringswege hier
te weinig op gewezen.
Spr. staat op het standpunt, dat wanneer er een export
mogelijkheid voor boter is, deze mogelijkheid benut moet
worden, mits er good-will geschapen wordt. Er zal dan
echter in het binnenland wel een zekere hoeveelheid
margarine geconsumeerd moeten blijven en dit is ook
logisch. Wanneer men toch de zaak kwantitatief beschouwt,
kan men niet de heele binnenlandsche markt van boter
voorzien en men kan toch niet den geheelen boterexport
stopzetten terwille van de levering in het binnenland.
Dit beteekent natuurlijk niet, dat men reclame voor
margarine zou moeten maken.
Wanneer wij spreken over den afzet van boter, kaas en
melkproducten, dan is de toekomst een gesloten boek. In
de eerste 3 maanden van den oorlog heeft men overal vlot
kunnen verkoopen. Men ontving zelfs aanvragen uit lan
den, waar wij anders minder verkochten, bijv. uit Italië.
Met de hoogere prijzen is het niet direct zoo'n vaart ge-
loopen. De prijzen voor gecondenseerde melk moesten
sterk verhoogd worden in verband met hoogere vrachten,