UITBETALINGEN AAN
ONTVANGERS
DE RAIFFE1SEN-B0DE
13
dit overzette op de Rijkspostspaarbank. Ook de Boeren
leenbanken hebben dit soms aan den lijve ondervonden.
De stijging in de 2e periode (1937/1938) wordt grooten-
deels toegeschreven aan de maatregelen, die andere ban
ken namen ter afweer van de z.g. oneigenlijke spaargelden
(waarover hieronder meer), en niet in het minst in de juist
om die reden door vele andere banken verlaagde rente
vergoeding.
De particuliere spaarbanken zagen aanvankelijk sinds
1931 hun spaarsaldo's dalen ten koste van de Rijkspost
spaarbank, doch later werd dit anders. Ook deze spaar
banken groeiden, wat betreft het totaal tegoed. Dit is
echter een verschijnsel, dat men in tijden van economische
slapte en onzekerheid meer te zien krijgt. Men „durft niets
aan", en is er geld over, dan wordt het „op de Bank gezet";
in tijden, waarin de ondernemingsgeest grooter is en waarin
het geld een geschikte belegging kan vinden, in tijden,
waarin men het zonder veel risico's, en met redelijke kans
op winst, in een onderneming kan stoppen, wordt er
natuurlijk veel minder op de spaarbank gezet.
Men moet dan ook niet uit het feit, dat bij de particuliere
spaarbanken veel spaargelden worden ingelegd, de gevolg
trekking maken, dat men in een tijd van hoogconjunctuur
leeft Het tegendeel is vaak waar.
Aan de spaarsaldo's der Boerenleenbanken kan men nu
duidelijk zien, dat deze instellingen een bepaald karakter
dragen, namelijk het karakter van bedrijfsbank, zoodat zij
vatbaarder zijn voor de conjunctuursschommelingen dan
de andere spaarbanken. In de crisisjaren 19311932 ver
toont het saldo-tegoed een belangrijke inzinking.
Sinds 1932 is de positie van den boer weliswaar iets ver
beterd, doch in ieder geval is deze momenteel over het
geheel genomen nog niet rooskleurig. In de jaren 19321
1936 zijn de spaargelden der Boerenleenbanken dan ook
niet noemenswaard vermeerderd. In 1937 begon een vrij
belangrijke stijging in te zetten men zou hierin een weer
spiegeling van een flinke conjunctuursverbetering in den
landbouw kunnen lezen, ware het niet, dat voor deze
stijging andere factoren aan te wijzen zijn.
In 1936, na de devaluatie van den gulden, ontstond hier
te lande een groote geldruimte. Het vele geld kon geen
emplooi vinden in het bedrijfsleven, in verband met den
onzekeren toestand. De commerciëele banken hadden hun
deposito-rente zeer aanzienlijk verlaagd, terwijl de spaar
banken over het algemeen nog een rente-vergoeding van
om en nabij de 3 gaven. Zoo kwamen velen er toe hun
„vrije" geld op de spaarbank te zetten. De Boerenleen
banken kregen uit den aard der zaak hun deel van dit
aanbod, en vandaar de stijging, die met 1937 inzette.
De stijging is bij de Boerenleenbanken naar verhouding
echter minder sterk dan de stijging bij de particuliere
spaarbanken en de Rijkspostspaarbank. De „oneigenlijke"
spaargelden waren ook aan deze laatste instellingen niet
welkom, maar de Rijkspostspaarbank mag geen gelden
weigeren en de particuliere spaarbanken zijn in dit opzicht
minder streng geweest dan de Boerenleenbanken. Deze
laatste moesten wel bijzonder voorzichtig zijn in verband
met den aard harer uitzettingen. De spaarbanken bezitten
meestal een groote effectenportefeuille, die in geval van
nood beleend kan worden bij de Nederlandsche Bank en
dus een belangrijke steun is voor de liquiditeit. De uitzet
tingen der Boerenleenbanken zijn voor het grootste deel
niet beleenbaar of op andere wijze op korten termijn
realiseerbaar. Vandaar, dat de Boerenleenbanken strenger
moesten zijn en dat de stijging sedert 1937 bij de Boeren-
De stelling, dat de spaargelden bij de Boerenleenbanken in sterke
mate den invloed van conjunctuurschommelingen ondervinden, laten
wij voor rekening van den schrijver van het artikel in het Ec. Stat.
Maandbericht. Het is o.i. zeer wel mogelijk, dat de schommelingen in
de spaargelden slechts min of meer toevallig met de conjunctuurs
schommelingen samenvielen en het gevolg waren van andere factoren.
(Red. R.-B.).
leenbanken geringer is gebleven, naar verhouding, dan die
bij de Rijkspostspaarbank en de particuliere spaarbanken.
Gaarne zeggen wij in dit geval bescheidenlijk tot deze
instellingen na U
Mag de kassier eener Bank geld van een gemeente
of waterschap, dat op een spaarrekening of loopende
rekening van die gemeente of dat waterschap staat,
uitbetalen op de handteekening van den ontvanger
a 11 e e n, of is de Bank door de handteekening van den
ontvanger alleen niet voldoende gekweten?
Deze vraag is voor de praktijk van belang, omdat onze
Boerenleenbanken veel met waterschappen en gemeenten te
maken hebben.
Om haar te beantwoorden moet men zich rekenschap
geven van de positie van den ontvanger in het gemeente- en
waterschapsrecht. De ontvanger ontvangt maar wanneer
en wat hij zal ontvangen wordt niet door hem zelf, doch door
hoogere autoriteiten bepaald. De positie van den ontvanger
is dus zuiver administratief. Beheersbevoegdheden bezit hij
niet. Zijn functie heeft een lijdelijk karakter. Hij ontvangt
wat hem te ontvangen wordt voorgeschreven.
Hieruit volgt, dat de ontvanger niet bevoegd
is om zelfstandig geld op te nemen. Hij
mag het geld van de gemeente of het waterschap ontvangen,
maar slechts dan, wanneer het uitvoerend orgaan van de
gemeente of het waterschap opdracht heeft gegeven om het
aan den ontvanger uit te betalen.
Een kwitantie van den ontvanger is op
zich zelf dus niet voldoende. Een nood-
zakelijke aanvulling erop is een opdracht
van den burgemeester der gemeente of
van den voorzitter en den secretaris van
het waterschap om dat en dat bedrag aan
den Ontvanger uit te betalen. De kassier moet
deze opdracht natuurlijk bewaren; hij hechte haar aan de
desbetreffende kwitantie, opdat zij eventueel gemakkelijk
terug te vinden zij.
Vrage nog moet voor elke opname een afzonderlijke
opdracht worden afgegeven, of kan de opdracht ook dienen
voor een reeks van opnamen? Deze vraag is niet gemakke
lijk te beantwoorden. Wat gemeenten betreft, is een ontken
nend antwoord o.i. op zijn plaats. Voor opnamen van ge
meentegeld eische de kassier dus bij elke opname een
speciaal daarop betrekking hebbende volmacht. Wat water
schappen betreft gelooven wij, dat de waterschapsreglemen
ten in het algemeen niet tot zulk een rigoureuzen eisch
dwingen. Eenigen tijd geleden pleegden wij over dit punt
overleg met Ged. Staten van Friesland, die ons toen als hun
meening te kennen gaven, dat ook een algemeene opdracht
toelaatbaar is zij het onder het voorbehoud, dat ook wij
maken, dat in het bijzondere reglement van het waterschap
niet een speciale regeling van de bevoegdheid van den
ontvanger is gemaakt, die tot een andere conclusie dwingt.
Wil men één algemeene regel stellen voor alle uitbetalin
gen aan alle ontvangers van gemeenten en waterschappen,
dan houde men zich aan den regel voor elke uitbetaling een
afzonderlijke opdracht. Dan is men alt ij d veilig.
In het bovenstaande hadden wij niet het oog op de uit
betalingen op grond van een verleend crediet in loopende-
rekening of op grond van een rekening-courant-overeen
komst. In den regel wordt in de desbetreffende akte een
bepaling omtrent de uitbetalingen opgenomen, zoodat men
reeds uit de akte kan zien, waaraan men zich heeft te
houden. Die bepaling komt meestal overeen met den alge-
meenen regel, die wij hierboven stelden.