NOG ENKELE OPMERKINGEN OVER PROF. BORDEWIJKS
BESCHOUWINGEN OVER HET COÖP. LANDBOUWCRED1ET
DE RAIFFEISEN-BODE
15
Van zeer veel belang is het, dat de Vereeniging er zorg
voor draagt, dat aan den door haar toegestanen betalings
termijn ook inderdaad de hand wordt gehouden.
Een Aankoopvereeniging mag in haar eigen belang (en
dus uiteindelijk in het belang van al haar leden) niet te
toegevend zijn tegenover haar debiteuren. Begint zij daar
mede éénmaal, dan begeeft zij zich op een hellend vlak.
Het gevolg zal veelal de ondergang der Vereeniging of
althans het lijden van zware verliezen zijn. De praktijk
heeft bewezen, dat met het bovenstaande niets te veel is
gezegd.
Het tegenover de afnemers vasthouden van den éénmaal
vastgestelden betalingstermijn is zoowel in het belang van
de Vereeniging als in dat van de afnemers zelve. Wanneer
de Vereeniging (desnoods met zachten drang) haar af
nemers leert om schulden regelmatig af te doen, dan zijn
die afnemers zelve daarmede zeker evenveel gebaat als de
Vereeniging.
Geraken debiteuren achterop met het doen van beta
lingen, dan is dit natuurlijk niet goed te keuren. Maar het
bestuur eener Aankoopvereeniging, dat in dergelijke ge
vallen de posten laat loopen en niet regelmatig op af
doening aandringt, handelt ook afkeurenswaardig.
De besturen der Aankoopvereenigingen moeten voort
durend actief zijn ten aanzien van de debiteuren. Regel
matig (indien mogelijk maandelijks) moeten alle nog uit
staande posten worden nagegaan en van iedere achter
stalligheid dient werk te worden gemaakt. Kan een debi
teur (b.v. door tijdsomstandigheden) zijn schuld niet in
eens afdoen, dan stelle men een afbetalingsregeling vast,
desnoods met maandelijksche afdoeningen.
De hoofdzaak is, dat van de debiteuren (en dan in het
bijzonder van de achterstallige) voortdurend werk wordt
gemaakt. De praktijk wijst in vrijwel alle gevallen uit, dat
Aankoopvereenigingen, bij welke men op dit punt steeds
actief is, vrijwel geen verliezen lijden op hun uitstaande
vorderingen.
Het is ten zeerste gewenscht, dat het bestuur der
credietgevende Boerenleenbank op juist beleid te dezer
zake bij de Aankoopvereeniging toeziet. Gebrek aan acti
viteit op dit gebied bij de Aankoopvereenigingen kan ook
voor de Boerenleenbank moeilijkheden medebrengen.
In ons nummer van Mei j.1. stelden wij ons te weer tegen
de critiek, die Prof. Bordewijk in zijn Leerboek der Land
huishoudkunde op verschillende belangrijke punten uit
oefent op het Boerenleenbankwezen.
Het is echter niet alleen die principiëele critiek, waar
mede wij het niet eens kunnen zijn er komen in het werk
ook verschillende uitlatingen van feitelijken of specialen
aard voor, die o.i. onjuist zijn. Daar deze uitlatingen zijn
gepubliceerd, meenen wij de weerlegging ervan eveneens
te moeten publiceeren.
De grond, aldus Prof. Bordewijk op blz. 224/5, maakt
van de waarde der totale bedrijfseenheid een overgroot
bestanddeel uit. „Men rekent op een grondwaarde van
b.v. 2000,per H.A. slechts 10 °/o vast en 5 vlot
tend bedrijfskapitaal." Deze percentages zijn minder juist.
Men kan voor het geheele gebied van het landbouwbedrijf
niet dezelfde percentages aannemen. Het vaste bedrijfs
kapitaal van een zuivelboer is grooter dan 10 °/o (lj/2 koe
per H.A. is normaal dit is dus alleen reeds aan levende
inventaris 15 wanneer wij de waarde van een koe
op 200,- stellen). Het vaste bedrijfskapitaal van een
fokker is naturlijk naar verhouding nog heel wat grooter.
De percentages voor tuinders en kweekers zijn nog weer
hooger hoe hoog is niet te zeggen, het varieert te veel.
Het kan zelfs voorkomen, dat het vaste en vlottende be
drijfskapitaal van b.v. een bollenkweeker belangrijk hoo
ger is dan de waarde van den grond.
,,Het grondcrediet is een groote steun voor den boeren-
eigendom gebleken", lezen wij op blz. 226. Dit is echter
slechts één kant van de medaille. Het grondcrediet is óók
een gevaar voor den boeren-eigendom. Hypotheken, die in
den goeden tijd werden gevestigd, zijn dikwijls de oorzaak
geweest, dat de boer in den slechten tijd zijn boerderij niet
kon houden en deze in handen kwam van den hypotheek
houder of van een stedelijken belegger.
Op blz. 247 en 248 vergelijkt Prof. Bordewijk de stelsels
SchulzeDelitzsch en Raiffeisen. De coöperatieve banken
volgens het stelsel Schulze-Delitzsch (die in Duitschland
een vrij belangrijke rol spelen) hebben zich tot veel grooter
instellingen ontwikkeld dan de Raiffeisenbanken, die be
scheiden dorpsbankjes bleven. Prof. Bordewijk acht dit
geen bezwaar. „Toch meen ik, dat van banktechnisch
standpunt en het gaat om banken, ook hier tegen
een natuurlijke wasdom ook van coöperatief standpunt
geen bezwaar kan worden gemaakt. Een groote bank kan
de beste krachten aan zich verbinden en behoedt voor
een zekere beperktheid van blik". Zoo lezen wij op blz.
248. Wij willen alleen zeggen, dat wij het hiermede niet
eens zijn. Men moet de praktijk van het coöperatieve
landbouwcrediet kennen om te gevoelen, dat de Boeren
leenbanken niet mogen uitgroeien tot „groote banken
Op blz. 250 wijst Prof. Bordewijk op de verwaarloozing
van kapitaalvorming bij zijn banken, waaraan Raiffeisen,
in tegenstelling met Schulze-Delitzsch, zich schuldig
maakte. In 1894 waren de credieten bij 611 Raiffeisenban
ken in zekere landstreek voor 93 a 94 °/o gefinancierd uit
vreemd geld (spaargelden) en voor de rest, nog geen 7 °/o,
uit eigen kapitaal en reserve der banken. „Ging het den
landbouw slechter", schrijft Prof. Bordewijk, „zoo waren
de vorderingen niet op tijd te innen en waren de eenige
zekerheid voor deposanten en spaarders die 6 a 7
Prof. Bordewijk stelt hier gemakshalve de waarde der
vorderingen maar meteen op 0, en verliest de onbeperkte
aansprakelijkheid geheel uit het oog.
„Bij de Centrale te Utrecht", lezen wij op blz. 271
„waren eind 1936 aangesloten 729 banken. Het bedrag der
deposito's van deze banken was op dien datum
71.660.871,71. Dat der voorschotten aan deze
4.351.390,83. Deze wanverhouding vindt haar verklaring
in de kaspositie van het boerenbedrijf juist op den over
gang tot een nieuw kalenderjaar, waar de vorige campagne
vrijwel is afgesloten en het geld geïnd, terwijl de nieuwe
exnloitatieperiode nog niet is begonnen".
Deze „verklaring" van de „wanverhouding" is onjuist.
De „wanverhouding" bestaat namelijk niet alleen op
31 December, maar het geheele jaar door. Alleen eind
April nemen de deposito's der locale Banken wat af en
stijgen de voorschotten, maar dit wordt spoedig weer
hersteld. De verklaring der „wanverhouding" is dan ook