86 DE RAIFFEISEN-BODË gehouden en naar wien geluisterd moet worden. Laten wij derhalve luisteren naar de critiek, die Prof. Bordewijk op ons uitoefent en laat ons zien, of wij daarmee ons voordeel kunnen doen. Eenzijdigheid en gebrek aan liquiditeit. „Want aan één groot gebrek", zoo zegt Prof. Bordewijk op bl. 257 „lijdt het Raiffeisenstelselde, ik zou willen zeggen onnatuurlijke eenzijdigheid van de clientèle. Allen hebben in denzelfden tijd of ruimte van geld of krapte daar aan. Dit kan onder omstandigheden zeer gevaarlijk worden. De liquiditeit, die nimmer geheel in eigen boezem is te vinden, behoeft steun van buiten, en „buiten" beteekent de geldmarkt." Is het gebrek, dat de hoogleeraar hier constateert, inder daad aanwezig en is het van ernstigen aard Wij zouden zoo zeggen als het Raiffeisenstelsel aan een gebrek, een gróót gebrek leed, zou dit in de achter ons lig gende jaren aan het licht moeten zijn gekomen. De crisis is een toetssteen geweest, die alle zwakheden en gebreken on barmhartig aan den dag heeft gebracht. Welnu, is er iets gebleken van een gebrek, als door Prof. Bordewijk bedoeld Hebben wij in de achter ons liggende jaren moeilijkheden ondervonden tengevolge van de „on natuurlijke eenzijdigheid van de clientèle" Ons is het niet bekend. „Allen hebben in denzelfden tijd of ruimte van geld of krapte daaraan. Dat kan onder omstandigheden zeer gevaar lijk worden", zegt Prof. Bordewijk. Als er ooit omstandig heden zijn geweest, waarin dit gevaar had moeten blijken, dan zijn het toch wel de omstandigheden van de crisisjaren geweest. Maar nogmaals, er is niets van dit gevaar gebleken. De middelen, aan de Boerenleenbanken toevertrouwd, zijn wel wat teruggeloopen, maar niet in gevaarlijke mate. Van 365 millioen eind 1930 (hoogste punt) liepen zij terug tot 318 millioen eind 1932 (diepste punt) Een achteruitgang van ongeveer 13 in de ernstigste depressie, die wij sinds een halve eeuw of misschien nog langer hebben gekend Is dit een teeken van „onnatuurlijke eenzijdigheid", die, „zeer gevaarlijk" kan worden Is de achteruitgang bij de banken, bij wie die beweerde eenzijdigheid niet bestaat, de z.g. algemeene banken, minder geweest Integendeel Dat de „clientèle" der Boerenleenbanken zoo eenzijdig is, blijkt trouwens bij nadere beschouwing niet het geval te zijn. De middelen, die aan de Boerenleenbanken zijn toe vertrouwd, zijn voor een zeer groot deel van anderen dan van landbouwers afkomstig. En wat de uitzettingen betreft, deze zijn wel is waar in hoofdzaak in den landbouw be legd, maar „de landbouw" is een bijna even veelsoortig wezen als „de industrie". Men heeft veeteelt, men heeft akkerbouw, men heeft gemengd bedrijf, men heeft tuinbouw, men heeft sierteelt. Al deze takken van landbouw kunnen weer worden onderverdeeld (veeteelt b.v. in vetweiderij, fokkerij, melkerij), en zij zijn alle aan verschillende in vloeden en lotgevallen onderhevig. Zij hebben ook ver schillende credietbehoeften, die zich in verschillende tijden uiten, zoodat de totale credietbehoefte van den landbouw vrij aardig over het geheele jaar verdeeld is. Als men de Boerenleenbanken eenzijdig georiënteerd noemt, dan kan men ook de „algemeene" banken als eenzijdig georiënteerd beschouwen, omdat zij zich slechts met handel en industrie en niet met den landbouw bemoeien. De liquiditeit is nimmer geheel in eigen boezem te vinden, zegt Prof. Bordewijk. Dit is een feitelijke onjuistheid. Sinds een jaar of vijftien vinden wij (en Eindhoven sinds nog langer) de liquiditeit wel in eigen boezem. Zelfs in de ergste crisisjaren hebben wij van het recht om promessen bij de Nederlandsche Bank te disconteeren, geen gebruik gemaakt. Slechts beleenen wij nu en dan (speciaal bij de April-ultimo) eenige millioenen effecten (eigen efffecten), maar dit kan moeilijk als gebrek aan liquiditeit worden beschouwd. 1) Deze cijfers betreffen alleen de Utrechtsche organisatie evenals de cijfers, die in het vervolg gegeven zullen worden. Die van Eindhoven veranderen het beeld slechts weinig en dan nog slechts in gunstigen zin. Neen, dat wij de liquiditeit „nimmer" geheel in eigen boezem kunnen vinden en dat wij steun van buiten behoeven, is geheel onjuist Gebrek aan kapitaal. Op blz. 259 en 261 verklaart Prof. Bordewijk het eens te zijn met de ruim 10 jaar geleden door den toenmaligen President der Nederlandsche Bank gemaakte aanmerking, dat de Boerenleenbanken zoo goed als geen eigen kapitaal bezitten. „Intusschen ware een eisch van kapitaal voor coöperatief gedreven banken zeker geen luxe", zoo lezen wij op blz. 259. En op blz. 261 „En daarom vooral klemt de eisch van Mr. Vissering wel zeer Meer kapitaal, niet op papier, doch in de hand" (dit „niet op papier" slaat op het kapitaal der Centrales, dat grootendeels niet gestort is). Om deze uitlatingen te beoordeelen, moeten wij ons even rekenschap geven van de functies, die het kapitaal, volgens de economisten, bij een bank vervult. Het zijn de volgende: 1. het scheppen van vertrouwen; 2. waarborg voor credi teuren; 3. financiering van vaste posten; 4. verhooging der liquiditeit; 5. voorziening in de behoefte aan gebouwen. Dit zijn de functies, die het kapitaal vervult bij de algemeene banken. Heeft het bij de Boerenleenbanken dezelfde functies te vervullen? Voor het scheppen van vertrouwen hebben de Boerenleenbanken geen kapitaal noodig de ervaring bewijst, dat zij ook zonder kapitaal voldoende vertrouwen genieten. Als waarborg voor crediteuren hebben zij het kapitaal evenmin noodig. De aansprakelijkheid is een betere waarborg voor crediteuren dan kapitaal ooit kan zijn (wat natuurlijk niet beteekent, dat wij het niet betreurenswaardig zouden achten als van de aansprakelijkheid gebruik zou moeten worden gemaakt). Voor financiering van vaste posten en verhooging van liquiditeit hebben wij óók geen kapitaal noodig. De Boerenleenbanken kunnen jarenlange ervaring heeft het bewezen dank zij de vastheid van een groot deel der haar toevertrouwde middelen ook zonder kapitaal dc liquiditeit handhaven en zelfs wel eenige vaste posten ver- leenen. En wat de laatste functie van het kapitaal, de finan ciering van het gebouwenbezit, betreft, dit bezit is bij de Boerenleenbanken zoo gering, dat zij ook hiervoor geen kapitaal behoeven. Moeten wij dus den eisch van kapitaalbezit voor de Boerenleenbanken geheel terug wijzen? Neen, dat doen wij niet. Wij verklaren ons accoord met het vereischte, dat óók een Boerenleenbank kapitaal behoort te bezitten. Niet om een der redenen, die voor een commercieele bank kapitaal bezit noodig maken, maar om een andere reden om de leden te beschermen tegen de aansprakelijkheid. Er moet een stootblok zijn tusschen de verliezen, die een Boeren leenbank, als elk bedrijf, kan lijden, en de aansprakelijk heid. Het zou uiterst ongewenscht zijn, als verliezen direct op de leden zouden moeten worden afgewenteld. In het belang der leden moet er voor worden gezorgd, dat van hun aansprakelijkheid geen gebruik behoeft te worden gemaakt. En om dit te bereiken moeten de Boerenleenbanken eigen kapitaal (in welken vorm dan ook) bezitten. Maar zijn wij niet druk bezig met de vorming van eigen kapitaal Hebben wij in dit opzicht al reeds niet aardig wat bereikt De reserves van onze Boerenleenbanken be droegen per 31 December 1936 ongeveer 21% milloen en onze eigen reserve (zonder de reserve koersverschillen) zal, als de a.s. algemeene vergadering de balans per 31 Decem ber j.1. goedkeurt, ruim 3 millioen bedragen. De Boeren leenbanken voegen de laatste jaren meer dan 1 milloen per jaar aan haar reserves toe, en ook de Centrale doet haar best. Wij meenen, dat wij dus reeds een eind op den goeden weg van kapitaalvorming zijn. Intusschen geven wij toe, dat wij nog niet geheel zijn, waar wij zijn moeten, en in zoover is de critiek van Prof. Bordewijk ons welkom zij is ons een spoorslag om in de ingeslagen richting voort te gaan en zij steunt ons tegenover hen, die het belang van reserve vorming niet zoo scherp voelen. Wij zouden van dit punt kunnen afstappen, ware het niet, dat wij nog even een kleine opmerking moeten maken over

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1938 | | pagina 2