Wat U noodig hebt
hebben WIJ voorradig
DE RAIFFEISEN-BODE.
53
Bij debiteering of crediteering van Spaarbank- of loo-
pende rekeningen, voortvloeiende uit een opdracht tot
overschrijving, hetzij van een lid van de Centrale Bank
of den Postgirodienst, behoort geen kzmtantie te worden
geteekend.
Het doen teekenen hiervan in die gevallen is onjuist en
werkt verwarrend.
Het bewijs voor deze boekingen wordt geleverd door het
betreffende girobewijs. (De boeking in het rekening-
courantboekje (credit) is zegelvrij).
Dat een grondbezitter van zijne bezitting in deze tijden
minder kan en dus ook moet trekken, is natuurlijk en zal
ieder begrijpen. Maar het bedrag aan geld dat men uitge
leend heeft, is in geldelijke waarde ook in deze tijden het
zelfde gebleven. Het bezit daarvan is niet veranderd, al
moge de „bijkomstige" zekerheid (hypotheekl niet meer
dezelfde waarde hebben als voorheen. De schuld op zich zelf
is en blijft een leenschuld in een bepaald bedrag, welke
zooals ik boven reeds betoogde niet met de waarde
van de borgstelling of het hypothecaire onderpand op en
neer gaat. Dit in tegenstelling van het verhuurde grond-
i eigendom, waarvan de eigendom niet aangetast wordt, maar
dat inderdaad zeer verminderd is in waarde en dus veel
minder op zal brengen.
Bij de pachtwet wordt dus het eigendom intact gelaten,
I doch legt men alleen vast dat er en dit is een natuurlijk
I gevolg van de tijdsomstandigheden minder van getrokken
jkan worden, wat geheel iets anders is dan de onteigening
van een deel der te goeder trouw geleende bedragen, zooals
j sommigen bij de hypotheken zouden willen doen.
En nu tenslotte nog iets over het in ruime mate ver-
I strekken van geld zooals in punt 4 f van het bovengenoemd
prae-advies wordt aanbevolen.
Sommigen vragen zich af is dat wel iuist en heeft deze
1 crisistijd ons in dat opzicht niet geleerd, dat men daar uiter-
Jmate voorzichtig mede moet zijn. Zeker! wij hebben in deze
I jaren gezien, dat er meermalen de grootste ellende is ont-
I staan doordien in de tijden van hoogconjunctuur met ge
leend geld groote zaken zijn begonnen. Het ligt voor de
hand, dat men in die gevallen eenigszins afkeurend spreekt
J over de groote leeningen, die aanvankelijk daarbij werden
aangegaan en zelfs zoover gaat om het aan de geld
gevers eenigszins kwalijk te nemen, dat zij op zoo onbe
krompen wijze groote bedragen (zij het ook met toenmaals
zeer voldoende waarborgen) leenden.
Intusschen mag niet vergeten worden, dat in vroegere
jaren tal van zaken zijn begonnen met geleend geld en later
I tot groote en bloeiende zaken zijn uitgegroeid. Dat was
j echter, toen men achtereenvolgens vele jaren had, waarin
van geen crisis sprake was en alles normaal bleef verloopen.
Doch, en daar komt ten slotte alles op neer, wie kon de toe
komst voorzien? En wie kon vijf jaar geleden denken, dat
wij eerlang een tijd zouden beleven, waarin vrijwel alles
zoo geweldig in waarde zou dalen? Had men dat kunnen
voorzien, dan zouden velen heel anders gehandeld hebben
j en zouden ook geldgevers nog wel voorzichtiger zijn geweest.
Het antwoord op de vraag heeft deze crisis ons wat
j geleerd? is dus dit, dat men steeds indachtig moet zijn dat
1 er eerlang tegenslagen kunnen en dikwijls ook zullen komen,
die alles wat men opgebouwd heeft weer omver gooien.
Is dit nu een reden om niets meer te durven ondernemen?
Naar mijne meening mag dat niet. Doch wèl is dat een reden
om steeds voorzichtig te werk te gaan en met kalm overleg
op te bouwen zonder in eens zoo groot te willen doen dat
men geen stoot kan verdragen en .hetzij in zaken, hetzij
persoonlijk, geen reserves kan maken om wat op zijde te
I leggen. Dengenen, die op lichtvaardige wijze daar geen
j rekening mede hielden, treft dus verwijt en ook treft verwijt
den geldgevers, die wel eens teneinde voordeelig emplooi
voor hun geld te vinden de menschen aanzetten om zoo
groot aan te pakken.
Bedaard en met kalm overleg zijn zaken opbouwen, dat is
m.i. de weg, dien men gaan moet en degenen, die zoo han
delden, zullen steeds ook als er crisistijden komen
het beste af zijn.
Om nu in ruime mate geld te verstreken, zooals aan het
slot van punt 4 f van het genoemde prae-advies aan de
Overheid wordt aanbevolen, heeft dus zeer zijn vóór en
tegen en zeker moet dit met de uiterste voorzichtigheid (niet
het minst ook in het belang van den geldnemer) geschieden,
wil men niet een kunstmatigen, ongezonden opbloei ver
krijgen, die later wellicht weer geheel ineenstort. Intus
schen behoeven wij hier niet lang bij stil te staan, want een
dergelijke maatregel is bij den benarden toestand van
's lands financiën, waarvan toch al veel voor land- en tuin
bouw wordt gevergd, zeker niet te verwachten.
Terecht wordt echter onder punt 4 f er op gewezen, dat
de Overheid er naar moet streven om het geschokte vertrou
wen op het gebied der landelijke hypotheken te herstellen
en zeker niet door nieuwe wetten het landbouwcrediet op
nieuw en nog verder moet ondergraven, zooals thans met
de aanstaande Landbouwcrisishypotheekwet weer opnieuw
tot groot nadeel voor den landbouwenden stand het geval
dreigt te worden. Moge dit voorkomen worden en moge onze
zoo mooie en krachtige Raiffeisen-Organisatie, die dezen
crisistijd tot nu toe zoo goed is doorgekomen, daarvan ver
schoond blijven en nimmer van Overheidswege gedwongen
worden om ook maar iets te tornen aan haar beginsel
„dat wat men eerlijk en te goeder trouw ter leen heeft
bekomen, men ook steeds te zijner tijd eerlijk moet terug
geven".
Aan het einde van dit jaar 1935 heb ik mij deze beschou
wingen veroorloofd en wel mede gedreven door het onbe
hagelijke gevoel van angst voor regeerings- en wettelijke
regelingen, die met bovenstaand beginsel geen rekening
houden en ons landbouwcrediet zouden kunnen ondermijnen.
Ik wil echter niet eindigen zonder hieraan een woord van
dank toe te voegen aan de Besturen, leden van de Raden
van Toezicht en aan de Kassiers onzer Locale Banken voor
de vele en groote zorg in het afgeloopen jaar aan onze
Organisatie gegeven.
Persoonlijk voeg ik daar nog een woord van dank aan toe
aan mijne medebestuurders, aan de leden van onzen Raad
van Toezicht, onze beide Directeuren en hoofdambtenaren
voor de steeds zoo aangename samenwerking. Ik spreek
daarbij de hoop uit, dat zulks ook in 1936 het geval moge
zijn en blijven en voor al onze lezers in het algemeen het
jaar 1936 een voorspoedig jaar moge worden.
F. A. R. A. VAN ITTERSUM.
voor Uw administratie
Centrale Bank
Materiaal-afdeel ing