BORGSTELLING EN VERMOGENSBELASTING 8o DE RAIFFEISEN-BODE zonder twijfel gediend bij een ook door art. 1946, lid 2, no. 3 gedekt, vertrouwelijk verkeer tusschen cliënten eener- zijds en bankiers, commissionairs van effecten e.d. ander zijds. Het moet o.i. niet mogelijk zijn voor elk wissewasje de bankier, of commissionair in recbte tot spreken te dwingen. De fiscus, die toch zeker een groot belang heeft bij de op heffing van het geheim van den bankier of commissionair, toont o.i. in deze een andere waardeering van wat al of niet in het algemeen belang is te hebben en eerbiedigt het bankgeheim, zij het dan goeddeels in den vorm van ministe- rieele instructies aan de ambtenaren. Doch wat hiervan ook zij, het komt ons voor dat de ban kier of commissionair van effecten, die door de tegenpartij van zijn cliënt in een civiele procedure als getuige gedag vaard wordt om verklaringen af te leggen omtrent de ver mogenspositie van zijn cliënt, zich door de heerschende rechtspraak in een verre van aangename po sitie bevindt. Hij weet van te voren, dat die tegenpartij zijn verklaringen zoo mogelijk zal uitspelen tegen zijn cliënt, maar een recht op zwijgen heeft hij niet. Het Haagsche Hof reikt hem echter in zijn bovengenoemde beschikking de hel pende hand. De casus positie was, dat tegen A een procedure tot scheiding van tafel en bed was aangespannen. De tegenpartij dagvaardt den commissionair van effecten, waarmede A zaken pleegt te doen, met de bedoeling op de hoogte te komen van de vermogenspositie van A. De Rechter-Commissaris verwerpt, conform de heer schende rechtspraak, het beroep van den commissionair op beroepsgeheim. De commissionair legt nu een verklaring af, waarbij hij zich, om het eens huiselijk uit te drukken, op de vlakte houdt, zoodat de tegenpartij er weinig aan heeft. De commissionair is eerlijk genoeg om aan zijn verklaring het volgende toe te voegen: ,,lk had weliswaar U (bedoeld is de Rechter-Commissaris) nauwkeurige inlichtingen kun nen geven, als ik vooraf mijn boeken had ingezien, doch ik heb dit opzettelijk nagelaten, om, wanneer het zou gebeu ren, dat U mijn verschooningsgrond zou verwerpen, U zoo weinig mogelijk inlichtingen daarover te hoeven geven". Het gevolg van deze ronde verklaring is geweest, dat de rechter in de gelegenheid is gesteld, over de getuigenis van een bankier of commissionair van effecten een uitspraak te kunnen doen, die ,,to the point" is. De advocaat van de echtgenoote wendde zich nl. tot den Officier van Justitie en diende tegen den commissionair een klacht in wegens overtreding van art. 192 Wetboek van Strafrecht, dat in houdt „Hij die, wettelijk als getuige, als deskundige, of als tolk opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan eenige wettelijke verplichting, die hij als zoodanig te vervullen heeft, wordl gestraft 2e. in andere zaken (dan strafzaken), met gevangenis straf van ten hoogste vier maanden". Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat deze klacht wel succes moet sorteeren, immers uit de ronde ver klaring van den commissionair, dat hij opzettelijk zijn boe ken niet heeft ingekeken, zou men kunnen concludeeren, dat het opzet bewezen is, terwijl in strafzaken als de onder havige, juist het beroep van het opzet doorgaans het groote struikelblok is. Bekijkt men de positie echter nader, dat blijkt dat hel opzet van den commissionair niet gericht was op het niei voldoen aan eenige wettelijke verplichting, immers zijn wettelijke verplichtingen is hij nagekomen hij is versche nen en heeft verklaard wat hij wist. Zijn opzet was ei echter op gericht te zorgen, dat hij niet te veel wist, van daar dat hij opzettelijk heeft nagelaten zijn boeken in te kijken. Op grond van deze overweging weigerde de Officier daiJ ook om een strafvervolging in te stellen, daar hij geen! strafbaar feit aanwezig achtte. De advocaat van de echtgenoote liet het daar niet bij en deed zijn beklag over dit niet vervolgen bij het Hof. H;t Hof vereenigde zich echter met de zienswijze van den Offi cier en overwoog „dat een strafbaar feit niet is gepleegd vermits voor een getuige niet bestaat de! wettel ij ke plicht te zorgen, dat hijopde hoogte is van feiten, waaromtrent hij weet, dat van hem b ij z ij n verhoor inlichtingen worden verlang d." Het komt ons voor, dat door deze uitspraak de g tuigenis van een bankier of een commissionair in zake n als de onderhavige practisch tot een sinecure geworden is, De bankier of de commissionair zal bij het afleggen van zijn getuigenis zich er steeds en doorgaans ook terecht, op' kunnen beroepen, dat hij door de veelheid van transactijs die over zijn kantoor loopen, niet op de hoogte is en ooi zonder voorafgaand onderzoek in zijn boeken, kan zijn, van] de vermogenspositie van zijn cliënten. De Wet op de Vermogensbelasting laat aftrek toe terzake van een borg stelling, ook al is de borg op 1 Mei nog niet tot betaling aangesproken. De Hooge Raad heeft een belangrijke uitspraak gedaan omtrent de aftrek van borgstellingen voor de vermogens belasting. Een uitspraak, die ongetwijfeld velen onzer lezers belang zal inboezemen. Immers velen zullen hetzij zelf een borgstelling hebben loopen, hetzij familie-leden of vrienden hebben, die onder een borgstelling zuchten. Laten zij dan uit bedoelde uit spraak van ons hoogste rechtscollege eenige troost putten; het geeft namelijk aan de tegenwoordig zoo beklagens waardige borgen gelegenheid een klein voordeeltje uit hun borgstelling te halen. De Hooge Raad heeft namelijk uitgemaakt, dat bij aan gifte voor de vermogensbelasting toegelaten is aftrek ter zake van een borgstelling, ook al is de borg op 1 Mei (aanvang van het belastingjaar) nog niet tot betalen aan gesproken. Tot nog toe was dit betwist. Dat aftrek voor een borg stelling, waarvoor de borg op 1 Mei tot betaling was aa i-j gesproken, aftrek is toegelaten, stond wel vast, maar niet] dat dit ook mogelijk is voor een borgstelling, waarvoor men nog niet is aangesproken. Welk bedrag kan worden afgetrokken? Als de borg tot» betalen is aangesproken, kan het geheele bedrag, dat hij betalen moet, worden afgetrokken. Is hij nog niet tot be i talen aangesproken, dan is aftrek van het geheele bedrag] der borgstelling natuurlijk niet toegelaten. Dan moet heil risico, aan de borgtocht verbonden, op een bepaald be-,1 drag worden geschat, en dat bedrag kan dan worden af-| getrokken. De Hooge Raad zegt, dat de waarde der borg tochtverplichting op 1 Mëï moet worden vastgesteld, en| dat men „ter bepaling van die waarde, te weten van del kans, dat belanghebbende uit hoofde van die verplichtingen] inderdaad vermogensnadeel zal lijden, op alle gestelde] omstandigheden zal hebben te letten, welke daarop van] invloed mochten zijn". De omstandigheden, waarop gelet moet worden, zijn na tuurlijk in het bijzonder de financiëele toestand van deni schuldenaar en van mogelijke mede-borgen.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1935 | | pagina 6