HET BANKGEHEIM. HOE DE RECHTER TEGENOVER HET BANKGEHEIM STAAT. DE RAIFFEISEN-BODE 79 door U te verrichten arbeid, verklaar ik deze commissie geïnstalleerd. Rede van Mr. Donner. De Voorzitter der Commissie, Mr. Dr. J. Donner, beant- fwoordde deze rede als volgt Namens de commissie breng ik Uwe Excellentie hartelijk jdank voor het feit, dat U ons persoonlijk tot onzen arbeid hebt willen inleiden, en voor de vriendelijke woorden te «onzen opzichte, waarvan Uwe Excellentie dit vergezeld jheeft doen gaan. Dat uwe excellentie ondanks haar overstelpenden ar beid hier zelf aanwezig wildet zijn, getuigt wel, evenals de woorden, waarin u ons werk hebt geschetst, hoe zeer pwe excellentie doordrongen is van de neteligheid van het terrein, waarop wij ons gaan begeven. Het is zeker niet toevallig dat, terwijl reeds langs het treffen van voorzieningen op het gebied van het executie- recht in overweging was, eerst thans en dan nog op be perkt terrein en uit een bijzonder motief een regeling in treedt, en evenmin gaat het buiten den aard der zaak om dat, terwijl reeds drie jaren geleden een crisispachtwet tot stand kwam en toenmaals al op vermeende consequen ties ten aanzien van de hypotheekboeren werd aange drongen, eerst nu een voorziening met betrekking tot deze laatste categorie verschijnt. Trouwens, in een vroegeren staat des levens heb ik bij herhaling betoogd, hoe hier achter schijnbare gelijkheid zeer wezenlijke verschillen staan, die wij moge ik er nu aan toevoegen goed zullen doen ook thans scherp in het oog te houden. Maar de voortschrijdende nood heeft de regeering een volharden in onthouding van dit terrein niet langer verantwoord doen achten. De opzet der zaak is op het eerste gezicht zeker verrassend doch niet ten onrechte heeft uwe Excellentie op het nauwe ver band van den landbouwsteun met de grondwaarde ge- liezen. Wat daarvan zij over juridische waarde en elegantie ivereenstemroing te bereiken is nooit gemakkelijk in elk geval heeft de gekozen vorm practische voordeelen. Vermeden kon zoo worden een tijdperk van openbare voorbereiding, hetwelk gedurende dien tijd het kwaad, dat men wil bestrijden juist zou hebben geactiveerd. En ook wordt soepelheid in de uitvoering, zoo wenschelijk, waar men hier slechts tastenderwijs zal kunnen te werk gaan, gediend. Wat de zaak zelf betreft het voorkomen van onrede lijke executies op landbouwgebied met volle instemming hebben wij ik twijfel niet ook te spreken namens mijn medeleden Uwer Excellentie's aansporing tot groote voorzichtigheid ontvangen, Inderdaad zijn hier ernstige ge varen te vermijden. Het zal zaak zijn, zich te hoeden, dat men niet op de korte baan tot het gemoed sprekende indi- vidueele verlichtingen aanbrengt, die op de lange baan slechts en dan te laat tot het verstand doordringende schade aan het algemeen en ook aan den landbouwenden stand als geheel kunnen veroorzaken. Is het mijn medeleden gegaan als mij, dan hebben die moeilijkheden, welke ook deze voorziening gelijk zoovele crisisvoorzieningen reeds van te voren gedoemd zijn tot een teleurstelling van te hoog gespannen verwachtingen, een punt van ernstige overweging uitgemaakt bij de be slissing op de uitnoodiging tot het zitting nemen in deze commissie. Maar ook van mijn medeleden zal wel de con clusie geweest zijn naarmate wij ernstiger doordrongen waren van die gevaren, naar dezelfde mate konden wij min der vrijheid hebben ons te ontrekken aan een broep tot medewerking aan een instantie, welke juist als waarborg tegen die gevaren is bedoeld. Zoo stellen wij ons ook vooral in dezen tijd van elementarie burgerplicht gaarne beschikbaar, om voor ons bescheiden deel op dit stuk de regeering in haren naar beste weten uitgevoerden ontzagwekkenden arbeid bij te staan. God, wiens barmhartigheid wij in dezen zwaren tijd wel in zeer bijzonderen zin over ons volk mogen inroepen, doe het ons wel gelukken. Onmiddellijk na de installatie heeft de commissie haar werkzaamheden aanvaard. (Overgenomen uit de „Nieuwe Rotterdamsche Courant".) In het Maandblad „De Naamlooze Vennootschap", van 15 Februari 1935 zagen wij een interessant artikel van Mr. Dr. E. Tekenbroek, over bovengenoemd onderwerp. Daar het ook voor de bestuurders en kassiers der Boeren leenbanken van belang is, nemen wij het hier over. Door het Hof te 's-Gravenhage is dd. 29 October j.1. een beschikking genomen met betrekking tot bovenstaand onder werp, die in wijdere kring de aandacht verdient. I Omtrent het beroepsgeheim van den bankier en de com missionair van effecten bestaat, wat het civiele recht be treft, betrekkelijk weinig rechtspraak, zulks in tegenstelling met_het fiscale recht. Uit de weinige rechtspraak die er is, bl ij kt duidelijk dat een beroepsgeheim van den bankier of van den commissio nair van effecten voor den burgerlijken rechter niet erkend wordt. I Een bankier als getuige gedagvaard om over de ver mogenspositie van zijn cliënt verklaringen af te leggen zal zich dus niet kunnen beroepen op art. 1946, lid 2, no. 3 Bur gerlijk Wetboek, dat voorschrijft „Niettemin kunnen zich van het afleggen van getuigenis verschoonen 3e. Alle degenen, die uit hoofde van hunnen stand, be roep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap van hen als zoodanig is toevertrouwd." De Rechtbank te 's-Gravenhage overwoog in zijn vonnis d.d. 6 Juni 1922 „dat toch die wetsbepaling (bedoeld is art. 1946, 3o B.W.) slechts hen omvat, wier stand, beroep of betrekking in het algemeen belang noodzakelijk maakt, dat degenen, die zich tot hen in dien stand, dat beroep of die betrekking wenden en hun als zoodanig hun vertrouwen moeten kunnen geven, verzekerd zijn, dat hetgeen hun ter gelegenheid daarvan berekend wordt, geheim blijve dat onder de zoodanigen niet zijn te rangschikken ban kiers en kassiers, immers het algemeen belang niet eischt, dat hetgeen tusschen hen en hunne klanten voorvalt ge heim blijve dat weliswaar het publiek in bankiers of kassiers ver trouwen moet kunnen stellen, doch dit vertrouwen gericht is od hun doorzicht in zaken en gegoedheid, en op hunne zwijgzaamheid alleen in zooverre als die van hen verwacht moet worden, als voegzaam tegenover hunne klanten, doch niet wanneer het geldt het algemeen belang, dat door den rechter met volledige kennis van zaken overeenkomstig de waarheid zal kunnen worden rechtgesproken." Het ligt niet in onze bedoeling op dit standpunt van de rechtspraak in den breede in te gaan. Wij willen volstaan met er op te wijzen, dat de stelling het algemeen belang eischt niet, dat hetgeen de cliënten aan hun finan- ciëele raadslieden mededeelen, geheim blijve, ons in zijn algemeenheid niet juist lijkt. Het economisch verkeer is

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1935 | | pagina 5