5° DE RAIFFE ISEN-BODE. BESTAAT ER TEGENOVER DEN FISCUS EEN BANKGEHEIM? De raad van beroep voor de directe belastingen te Zutphen heeft op 9 September 1929 een uitspraak gegeven betref fende de vraag of een bankinstelling verplicht is den accoun tant en inspecteur der directe belastingen inzage te geven van de hoofden van rekening der cliënten. In dit tijdschrift wees ik er onlangs op, dat den genoemden raad een interessant ge val van dien aard ter beoordeeling was voorgelegd. De inspecteur had na een negatieve aangifte voor de dividend- en tantième-belasting, inhoudende dat de bank onderneming geen belastbare uitdeeling in eenigeu vorm over het boekjaar 1928 had gedaan, de belastingplichtigeaange slagen naar een belastbare uitdeeling van 10.000.blijk baar bij wijze van aanloopje, om in volgende jaren de aan slagen steeds hooger op te voeren, totdat de Bank murw genoeg was gemaakt om toe te geven resp. door verlies der cliënten zoude zijn geliquideerd. Op een zeer uitvoerig advies door den Bond voor den Geld en Effectenhandel in de Provincie aan den Minister gezon den, kwam ongeveer na vij f maanden het antwoord „Ingevolge eene missive van Z.E. den Minister van „Financiën cld. 16 Juli 1928 no. 67, heb ik de eer U „mede te deelen, dat het bestuur eener naamlooze ven nootschap overeenkomstig artikel 17 der wet op de „dividend- en tantièmebelasting verplicht is om volledig „inzage te geven van de door den Inspecteur of Accoun tant gevorderde boeken of bescheiden." Het adres wees er op, dat zich ten kantore van een der leden van den Bond een accountant der directe belastingen ver voegde, die inzage van de boeken verzocht om zoowel de aangifte in de inkomstenbelasting van de directie als de aan gifte voor de dividend- en tantièmebelasting van de Bank te controleeren.De directie verleende alle gevraagde inlichtingen en legde de boeken open, met name de rekeningen, welke de directie persoonlijk in de boeken der Bank had, doch zij hield tijdens het onderzoek de namen en adressen der in de reke ning-courant voorkomende cliënten bedekt, terwijl zij weiger de de door de cliënten afgegeven saldo-biljetten ter inzage te geven. Het adres wijst er op, dat ingevolge het verzoek van den inspecteur, de bankdirecteur dezen een bezoek bracht en hij van inspecteur en accountant te hooren kreeg, dat geen be hoorlijk onderzoek kon worden ingesteld, indien de Bank niet de namen en adressen en alle gevraagde saldo-biljetten en nota's enz. van de diverse rekeninghouders en deposanten overlegde Het adres vervolgt „Toen de directeurdaartegenover stelde, dat „hierdoor het geheele bankgeheim zou opgeheven wor- „den, daar de verkregen wetenschap door de inspectie „der belastingen zou kunnen worden gebruikt tegenover „de cliënten der bank, merkte de inspecteur op, dat hij „dit ook wel degelijk van plan was, al wilde hij wel be- loven in geen geval den naam der bank te noemen. „Toen de Heerzich daartegenover beriep op „eene uitlating van Uwe Excellentie in de Memorie van „Antwoord op de Staatsbegrooting van 1928, en op de „woorden door Uwe Excellentie in de vergadering der „Tweede Kamer van 2 December 1927 over deze aan gelegenheid geuit, antwoordde de inspecteur dat, mocht „het niet in de bedoeling van Uwe "Excellentie liggen, „dat de wetenschap, door inzage van boeken bij een bank „verkregen, tegenover de cliënten wordt gebruikt, Uwe „Excellentie dat dan maar duidelijk moest zeggen. Hoe- „wel de directie der Bank de rekeningen der „directeuren direct had opengelegd en bereid was onder „eede te verklaren, dat geen gefingeerde rekeningen in „de boeken voorkwamen, eischte de inspecteur dat aan „het verzoek, om alle gegevens open te leggen, zou wor- Overgenomen uit „De Naamlooze Vennootschap" van 15 Oct. igzg. „den voldaan, op straffe van ambtshalve aanslag. Hij „verleende genoemde directie echter een maand tijd om „hare houding te bepalen." Nadat het adres eenige bezwaren tegen de houding van den fiscus heeft aangevoerd, verzoekt het bestuur van den Bond in het belang van al zijne leden, den Minister aan den inspec teur des Ministers meening te kennen te geven. Als antwoord daarop kwam eenige maanden later het genoegzeggende ant woord van het Departement, hierboven vermeld. De inspecteur wees er in zijn vertoogschrift bij den raad van beroep op, dat inzage van de rekeningen der in rekening courant voorkomende cliënten noodig is om te kunnen beoor- deelen of de boekingen op die rekeningen juist zijn. Het doel van het boekenonderzoek is na te gaan of de geboekte winst juist is en of uit die winst geen belastbare uitdeelingen hebben plaats gehad, zegt de inspecteur. Mocht de winst onjuist, c.q. te laag zijn geboekt, dan zou de mogelijkheid kunnen bestaan, dat daarin een of andere uitdeeling aan winst-gerechtigden schuilt. Indien nu door de Bank van een personenrekening niet het hoofd wordt vertoond, dan is controle op de juistheid der boekingen op die rekening uitgesloten. De tabel cij fers, die van een zoodanige rekening overblijft, indien men het hoofd niet weten mag, kan onmogelijk voldoende licht geven of de rekening juist is. Het rekening-courantboek is een der boeken, die kunnen dienen tot staving van de aangifte der Bank voor de dividend- en tantièmebelasting en ook de door de cliënten afgegeven saldo-biljetten kunnen voor dat doel van nut zijn. Een bankgeheim is bij geen enkele wettelijke regeling voor de Bank tegenover den fiscus gegeven. Daar derhalve de be trokken Bank niet volledig heeft voldaan aan de verplichting, welke art. 17 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 oplegt, met name tot het geven van inzage van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte, of van nadere beweringen kunnen dienen, moet ingevolge art. 20 de aanslag worden gehandhaafd, in zoover den raad niet is ge bleken, dat de aanslag onjuist is. Ik zal de argumenten, welke de Bank heeft aangevoerd ter zitting van den raad ten betooge, dat het standpunt van den fiscus onjuist is, thans onvermeld laten. De raad van beroep te Zutphen stelt in zijn uitspraak voor op, dat de inspecteur de juistheid van den aanslag niet heeft aangetoond en zich bepaald heeft tot een beroep op art. 20 der wet. De raad van beroep stelt vast, dat de verplichting om inzage te geven van boeken en bescheiden, beperkt is tot die boeken en bescheiden, die tot staving der aangifte of van nadere beweringen kunnen dienen en deze beperking op be paalde deelen van den inhoud dier boeken en bescheiden even zeer toepasselijk moet worden geacht. Naar de meening van den raad was controle van de negatieve aangifte niet alleen mogelijk zonder de namen der cliënten te kennen, maar ook kon de kennis van die namen niet bijdragen tot staving van de aangifte. De raad overweegt: „dat naar 's Raads meening controle van de negatieve „aangifte niet alleen mogelijk was zonder de namen der „cliënten te kennen, maar ook de kennis dier namen tot „staving van de aangifte niet kan bijdragen; „dat immers eerst wanneer het ten goede brengen van „winst aan eenig bedekt rekening-courant-hoofd als „vorenbedoeld ware gebleken, de vraag naar de persoon „die dit hoofd gold, van belang had kunnen zijn, omdat „alsdan had moeten zijn onderzocht of dat hoofd eet „winstgerechtigde gold, doch de inspecteur de bewering „van appellant dat in casu van het ten goede brengen „van winst aan eenig zoodanig hoofd geen sprake was, „niet heeft bestreden; „dat beantwoording der vraag of aan eenig hoofd „winst ten goede gebracht of anderszins eenig bedrag „aan winst was onttrokken zonder kennis dier namen „mogelijk was, en die kennis tot de bedoelde beantwoor ding niet kon bijdragen; „dat hieruit volgt, dat de aanslag moet worden ver nietigd."

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1930 | | pagina 6