DE RAIFFEISEN-BODE.
4i
iémand een reeks verklaringen tegenwerpen en beroept
men zich daartoe op een akte, dan moet die akte door
deze iemand zelf zijn onderteekend.
De inderdaad zeer groote beteekenis van de echtheid
der onderteekening blijkt ook uit het Burgerlijk Wetboek:
Wanneer degene tegen wien men zich op een onder-
handsch geschrift beroept zijn handteekening ontkent,
moet de rechter bevelen, dat de echtheid daarvan gerech
telijk onderzocht worde. (Artt. 1913, 1914)Hieraan
is niet te ontkomen al werd de akte ook tienmaal gere
gistreerd en nog weer een keer te meer blijkt hier het
geweldige belang, dat onze kassiers toezien, dat geen
enkele akte door echtgenoote of zoon geteekend wordt.
De leekenpractijk is hier soms wel eens wat slordig.
De boerenleenbank en per slot van rekening de kassier
zelf zouden er de dupe van kunnen worden.
Hoe is dat alles nu bij een notarieele akte? b.v. een
notarieel huurcontract?
In beginsel geldt daar precies hetzelfde. Zonder
onderteekening van partijen komt de akte niet tot stand
en is de onderteekening niet afkomstig van den als onder
teekenaar daarin vermelden persoon, dan bewijst die akte
tegen hem niets.
Maarwanneer een notaris in het begin van zijn
akte vermeldt, „dat voor hem verschenen „Piet Jansen
en Jan Pietersen, enz." en verderop beweert „de compa
ranten zijn aan mij notaris bekend". dan is daarmee
bewezen, dat het inderdaad Jansen en Pietersen waren,
die het notariskantoor kwamen binnenstappen en dat zij
en niemand anders de onderhavige akte teekenden.
Tegenbewijs Is toegelaten. Natuurlijk! Geen bewijs of
het wordt door afdoend tegenbewijs ontzenuwd. Prac-
tisch echter is dat bewijs tegen een notarieele akte (bijna)
niet te leveren.
Ter voorkoming van de nadeelige gevolgen, die uit
een al te roekeloos geplaatste handteekening zouden kun
nen voortvloeien, is door onze wet in een enkel geval
een regeling gegeven aan alle kassiers en waarschijn
lijk ook aan de meeste bestuursleden en leden van
een raad van toezicht bekend:
Een or.derhandsche eenzijdige schuldverbintenis tot
voldoening van gereed geld moet geheel door den onder
teekenaar geschreven worden, of tenminste moet
daaronder, behalve de handteekening, met
de hand des onderteekenaars geschreven
worden een goedkeuring, houdende in vol-
uitgeschreven letters de verschuldigde som.
Wordt deze bepaling, die niet in zaken van koophandel
geldt, niet nagekomen, dan levert de akte slechts een
begin van schriftelijk bewijs 1915 B.W.).
Mogelijk is natuurlijk ook, dat de som bij de akte zelf
vermeld, door een vergissing, verschilt van die welke bij1
de goedkeuring uitgedrukt staat. In dit geval zal steeds
het kleinste bedrag verschuldigd zijn; „tenware men
kunne bewijzen, in welk van beide gedeelten van het
stuk de misslag heeft plaats gehad" (1916 B.W.).
Overigens bindt een geplaatste handteekening steeds
zonder meer en ik zou in dit verband willen wijzen op
een stuk volksopvoeding, die hier van een kassier kan
uitgaan. Men gewenne de menschen er aan te lezen,
alvorens te teekenen. Onze volksaard schijnt zich daar
tegen te verzetten. Wanneer een mensch of een instelling
ons vertrouwen heeft, dan „gelooft men het wel" en
beschouwt het zelfs als eenigszins wantrouwend, wanneer
men wil weten, wat men 'door onderteekening zal be
krachtigen. Ten onrechte! Een vergissing is menschelijk
en later soms lastig te herstellen.
P.S.
Juridisch geschoolde lezers zullen gezien hebben, dat
ik onder de „niet-derden" van 1917 B.W. slechts breng
de rechtverkrijgenden onder algemeenen titel, als voor
naamste groep waarvan de erfgenamen werden ge
noemd. Ter verdediging zij verwezen naar Suyling I, 2e
gedeelte.
Aan ingewijden in de notaris-wet zij nog opgemerkt,
dat waar in het bovenstaande de onderhandsche akte
werd vergeleken met de notarieele, slechts de notarieele
partij-akte werd bedoeld; .niet het proces-verbaal, dat
slechts de (formeele) bewijskracht van het notarieel relaas
kent.
Voorts werd het woord verklaring steeds gebruikt in
den zin van: bewijs-verklaring.
Gevallen als dading, huwelijksvoorwaarde, schenking,
waardoor de schriftelijke partij-verklaringen de handeling
pas tot stand komt, werden terwille van de duidelijkheid
buiten beschouwing gelaten.
Een belangstellend lezer vraagt naar aanleiding van
wat in het vorige nummer van de R.B. over registratie
voorkwam: Waarom, naar de Centrale Bank voorschrijft,
de schuldbekentenissen en crediet-akten, waarbij een hy
pothecaire vordering verpand wordt, geregistreerd moeten
worden? (Vergelijk formulieren 114 en 158).
Wanneer we zullen nagaan welke motieven bij dit voor
schrift kunnen hebben voorgezeten, dan merk ik vooraf
op, dat zoover mij bekend geen enkele wettelijke bepa
ling de registratie in dit geval verplichtend stelt.
Bestond een dergelijke bepaling, dan was alle verdere
uitweiding overbodig. Thans zijn we voor de beoordee
ling van de wenschelijkheid der registratie aangewezen
op het juridische karakter der verpanding van vorderin
gen en op de omstandigheden, die op de geldigheid daar
van, van invloed kunnen zijn.
Voor inpandgeving van een vordering op naam (dat
het een hypothecaire is doet hier minder terzake) is in
de allereerste plaats noodig een overeenkomst tusschen
den pandgever en den pandnemer, waarbij de eerste ver
klaart in pand te geven en de tweede in pand aan te
nemen: een vordering, die de eerste heeft ten laste van X.
Daardoor is echter volgens het uitdrukkelijk voorschrift
van 1199 B.W. de verpanding nog niet tot stand gekomen.
Deze heeft pas haar beslag gekregen op het oogenblik,
dat van de genoemde overeenkomst is kennis gegeven
„aan hem, tegen wien het in pand gegeven recht moet
worden uitgeoefend" -aan X. dus. Zeer eenvoudig kan
die kennisgeving plaats hebben, door, zooals ook in bo
vengenoemde formulieren geschiedt, X. bij de „overeen
komst-tot-verpanding" te doen tegenwoordig zijn en
schriftelijk te laten verklaren, dat hij van die overeen
komst heeft kennis genomen. Vanaf dat oogenblik is de
verpanding compleet.
De vraag is nu teruggebracht tot deze: Is het van
belang den datum der totstandkoming van de verpanding
door registratie vast te stellen, hetgeen, zooals we
in het November-nummer van de R.B. zagen, wil zeg
gen- vast te stellen tegenover iedereen, dat de verpan
ding» vóór of op den dag der registratie plaats had?
En dan is het antwoord niet meer zoo bar lastig; im
mers ook de eigenaar van een vordering is door allerlei
omstandigheden „tijdelijk beperkt in zijn bevoegdheid"
tot verpanding.
De vordering kan niet meer door hem verpand worden,
nadat door een ander schuldeischer op de vordering be
slag is gelegd. Tegen alle toekomstige beslagleggers kan
door de registratie worden gestaafd, eenvoudiger dan
zondei haar het geval zou zijn, dat de verpanding vóór
het beslag plaats had - en dus geldig is.
De eigenaar kan zijn vordering verkoopen en leveren
'cedeeren) (zie art. 668 Burgerlijk Wetboek).
Ook daarna is verpanding door den vroegeren eigenaar
uitgesloten. Tegen een lateren cessionaris (kooper van
een vordering) bewijst men door de registratie, gemak
kelijker dan anders, dat men hem vóór is geweest.
De pandgever kan failliet gaan en hij wordt onbevoegd