H
DE RAIFFEISEN-BODE.
Nemei wij dus het geval dat bij boedelscheidingen
en verkooping van onroerend goed, om zoo te zeggen
dagelijks voorkomt dat belegging van het beschikbare
bedrag in onroerend goed niet mogelijk of minder weji-
schelijk is, voor hypothecaire belegging geen gelegen
heid is, terwijl de voogd aan den minderjarige de risico
verbonden aan belegging op het Grootboek wenscht te
besparen, op welke wijze moet dan de belegging ge
schieden?
Misschien heeft men te doen met een voogd, die be
hoorlijke zekerheid heeft gesteld voor zijn voogdijbeheer
en zou dan de keuze van belegging misschien aan dezen
kunnen worden overgelaten en daarmede ook de ver
antwoordelijkheid voor de soliditeit der belegging
doch de gevallen waarin zoodanige zekerheid gesteld
is vormen, althans naar mijne ervaring, de minderheid.
In elk geval, het komt maar al te dikwijls voor, dat de
voogd nu eenmaal geen voldoende zekerheid kan stel
len, afgezien van de vraag of hij daartoe bij gebreke, .van
bezit van onroerend goed gedwongen zou kunnen worden.
De practijk redt zich dan wel met belegging op dö
Rijkspostspaarbank maar, daargelaten dat art. 449 B. W.
deze wijze van belegging niet noemt hier rijst het
bezwaar, dat de rente te laag is. Vooral wanneer de
bedragen voor langeren tijd belegd moeten worden en
over eenige honderden guldens loopen, dan is dit be
zwaar niet te onderschatten. Men kan dit bezwaar on
dervangen door de gelden van dat boekje op een Staats
schuldboekje te doen overschrijven, doch dan ontstaat
weer hetzelfde bezwaar als bij dé belegging op het
Grootboek n.1. het ontbreken van een vasten koers.
Vandaar steeds aandrang bij belanghebbenden om
toch te mogen beleggen otp b.v. de Nutsspaarbank, de
Boerenleenbank of dergelijke instelling, ter plaatse.
Mogelijk is die belegging solide, maar het is duidelijk,
dat nu de wet die belegging niet kent, het voor den
kantonrechter moeilijk gaat die wijze van belegging toe
te laten. Bovendien, welke van die instellingen kan toe
gelaten worden en welke niet! En op welke gronden
zou zoodanig onderscheid gemotiveerd kunnen worden,
terwijl het toch ook niet aangaat alle dergelijke instel
lingen zonder meer toe te laten.
Eene goede en tevens bereikbare oplossing aan da
hand te geven is moeilijk. Ik voor mij zou er het meeste
voor gevoelen, dat bij wettelijke regeling aan de voog
den gelegenheid werd gegeven de gelden, waarvoor zij
aansprakelijk zijn, te beleggen op de Rijkspostspaarbank!
zooals dat thans gebruikelijk is, doch tegen eene rente
vergoeding van b.v. 4 pet., althans van bedragen van ten
hoogste f 1200.
Hiervoor zoude eene afzonderlijke regeling ten be
hoeve van de minderjarigen noodig zijn, doch is dit te
veel geëischt wanneer men 'bedenkt, dat de wet bij bei-
legging op het Grootboek geen waarborg geeft, dat
geen verlies zal worden geleden.
Ook tegenover de voogden ware dergelijke maatregel
billijk. Zij moeten voor de belegging zorgen, doch mis
sen veelal gelegenheid voor een volgens de wet geoor
loofde belegging, waarbij zoowel een behoorlijke rente
gewaarborgd is, als risico voor hen of voor de minde.-
jarigen uitgesloten is.
Het wil mij voorkomen, dat, waar in de practijk de.
zorg voor de belegging van gelden van minderjarigen al
evenzeer neerkomt op 'de notarissen als op de kanton
rechters hoewel de wet geen van beiden daarmede
uitdrukkelijk belast - en dan ook steeds samengewerkt]
De Rijkspostspaarbank wordt wel genoemd in art. 302 B. W.
in verband met de zekerheid door den voogd te stellen.
Volgens art. 435 van bet Ontwerp tot herziening van het B. W.
(iste Boek) van 1886 mocht geld bij deze instelling belegd worden
tot het bedrag, waarvoor rente wordt vergoed.
pleegt te worden, er alle aanleiding is, om in dit blad
de aandacht op het bovenstaande te vestigen.
Misschien vindt het door mij geopperde denkbeeld
steun of geeft althans aanleiding te trachten een andere,
misschien meer gemakkelijk bereikbare oplossing te
vinden.
In elk geval betuig ik U wel mijn dank voor de,
plaatsing.
Mr. H. KINGMA BOLTJES.
Assen, 4 Augustus 1927.
UIT ONZE BOERENLEENBANKEN.
Baflo, Juli 1929.
GEACHTE REDACTIE.
S.v.p. nog een weinig plaatsruimte voor mijn ant
woord op het ingezonden stuk van den Heer van Kessel,
Kassier te Beesd in het Juli-nummer.
De Heer v. K. noemt mijn voorbeeld eene willekeu
rige bokke-fout; maar geachte Collega, wanneer een
Kassier een fout heeft gemaakt en "haar ontdekt! dan
is gewoonlijk zijn verzuchting: „Hoe is 't toch moge
lijk", „Hoe stom" „Wat dom", „wat 'n bok"
En toch maakt men ze weer.
Maar enfin, als dit voorbeeld U niet is bevallen, dan
nog 'n paar, weer met uwe getallen
5875
345
29375
32500
17625
2116875
2+i i+ 6 8-(-7 5 30
of nog erger
5875
345
7 4 4+ 5 2 3 5 3°
29735
25300
71625
7445235
In 't laatste voorbeeld is het wel heel erg en zult U
wel zeggen, die vent kan geen Kassier zijn, die kan
niet rekenen, wat bokkefouten 1maar mijnheer van
K., 't is ter illustratie van uwe decimalerij, waaraan
ik de maling heb; want ze is gansch niet betrouw
baar.
En „omzetting van getallen" komt veel voor en daar
weet ieder Kassier wel van mee te praten, zoodat ik durf
te schrijven 't Is de nachtmerrie van alle Kassiers.
Maar collega v. K.„Wanneer U uit een groot getal
moet vermenigvuldigen, bijv.: 47562^87936 en U neemt
de decimalenproef, maar zóó even zonder pen oi
potlood", want daar wordt men gehaaid in en doet het
zoo vlug als dat men leest (uwe woorden), maar: „de
boel klopt niet", tableau dan moet U weer ver
menigvuldigen
Nou zet dan het onderste getal boven en omgekeerd,
dan maakt U dezelfde fout niet weer.
'k Hoor U zeggen: „weer in 't zonnetje gezet." 't Is
stellig 'n erg jong broekje, 'n piep kuikentje.
Geenszins het geval Mijnheer van Kessel.
Ik ben zelfs al eerbaar oud. 'k Heb de oorlog van
(18) zeventig al mee.... beleefd; maar: 'k houd veeb
van „humor" en daar blijft men „jong" bij; vooral als
men nooit „kriebelig" wordt.
't Was dan ook de humor, die mij deed schrijven
want 't zag in uwe controle de zwakke zijde.
Ook begon al dat geschrijf te vervelen: Een collega
hier noemde het„een flauw gekauw" en dat werd het
zoo langzamerhand.