86
DE RA1KFEISEN-BODE.
een uitbetaling aan derden. Is dat niet het geval, dan
lijkt mij de soesa aan het wegnemen der m o g e 1 ij k h e i d
van een gevaar aan een uitbetaling verbonden, veel
te groot, en zou ik den leeuw liever eens werkelijk laten
bijten.
Aalten, April 1928. JOH. OBBINE.
NOOT DER REDACTIE. In de vijfde alinea ver
onderstelt de geachte inzender, dat wij alle uitbetalinger
aan derden willen stop zetten. Dit is niet onze bedoeling.
Hij zie o.a. het begin van ons antwoord aan Notaris van
de Poll in het vorig nummer.
Onze bedoeling is deze: de kassier betale alleen dan
niet aan den derde uit, als hij moet vermoeden, dat deze
niet namens den inlegger komt (dus m.a.w., dat er
iets niet pluis is). Dat 'beteekent dus, dat in normale
gevallen (999 op de 1000!) uitbetaling aan den aanbren
ger (niet-inlegger) kan geschieden.
De geachte inzender schrijft verder over de onzekere
factor, die gelegen is in de opvatting van den kassier
omtrent de vraag, of een uitbetaling al dan niet in
orde was.
Maar het feit, dat een uitbetaling niet in orde is, en
dat dit aan den kassier bekend moet zijn geweest, kan
soms uit objectief vaststaande feiten worden opgemaakt.
Stel b.v. dat een tweetal erfgenamen een goeden dag
zulke hoogloopende ruzie krijgen, dat zij elkaar op straat
een aframmeling geven. Die publieke aframmeling gaat
natuurlijk als een loopend vuurtje het dorp door en
wordt ook medegedeeld aan den kassier. Den volgenden
dag komt één der erfgenamen mét het spaarboekje van
den erflater, en vraagt het geheele saldo op.
Of neem een ander geval. Tusschen een vader en een
zoon heerscht een slechte verstandhouding. Dat loopt
zoo hoog, dat de zoon besluit als arbeider naar Canada
te gaan. Hij heeft al een plaats op de boot besteld, en
zal op 15 Mei vertrekken. Dat is op het dorp natuurlijk
algemeen bekend. Nu komt hij op 14 Mei bij den kas
sier met het spaarboekje van zijn vader en wil al hef
geld, dat daarop staat (laten wij zeggen f 10.000), op
nemen.
In deze beide gevallen is objectief vast te stellen, dat
de uitbetaling aan den aanbrenger op zijn minst zéér
verdacht was, en dat dit aan den kassier bekend moest
zijn.
Wil de geachte inzender in zulke gevallen toch maar
aan den aanbrenger uitbetalen?
Hij schrijft ook nog over uitbetaling van spaargelden
van minderjarigen. Dat is ons zeer welkom, want wij zijn
in ons antwoord aan Notaris van de Poll daaromtrent
niet volledig geweest, en hebben nu gelegenheid dit te
herstellen.
Wij schreven: het spaargeld van minderjarigen moet
worden uitbetaald aan hun vader of voogd. Hier moet
natuurlijk bijof aan hun gemachtigde. Gelijk ieder
ander kan ook de vader of voogd iemand anders met
het boekje sturen en de kassier kan dan aan den aan
brenger betalen (natuurlijk weer met het gewone voor
behoud, dat hij geen reden heeft te vermoeden dat de
zaak niet in orde is).
ONZE ZUIVELINDUSTRIE.
Kwadijk, 14 April 1928.
Aan de Redactie van de Raiffeisen-Bode
te Utrecht.
WelEd. Heeren!
Het ligt in het geheel niet in mijne bedoeling met U
in debat te treden; omdat ik de volle overtuiging heb,
dat ook U het doel voor oogen hebt, om te willen wer
ken en strijden voor den Nederlandschen Land- en Tuin
bouw; toch ben ik verplicht nog eenmaal terug te komen
op de noot door U geplaatst onder mijn ingezonden
stukje over „ons Land en de Zuivelindustrie."
U schrijft'daarin dat de som aan hulpmeststoffen en
krachtvoeder die voor de Zuivelindustrie worden ge
bruikt geen groot bedrag zal vertegenwoordigen en het
schijnt U uitgesloten, dat dit 60 of 70 millioen bedraagt,
terwijl mijn overtuiging is dat het nog wel iets meer zal
wezen.
Het geeft geen zin hierop lang door te boómen; om
dat wij niet met overtuigende cijfers kunnen werken,
en zou ik het ook toejuichen wanneer dat eens zuiver
kon worden uitgezocht.
Toch meen ik te moeten aangeven hoe ik tot mijn
overtuiging kom. Onze Coöperatie telt ruim 200 leden
en afnemers, waaronder er eenige zijn die enkel maar
wat kippen hebben of wat brandstoffen afnemen.
Wij hebben in 1927 voor f 279537.20 omgezet.
Van dit bedrag neem ik af voor die afnemers h°ven
de 200, die geen veehouders zijn f29537.20 en houd. dan
pver voor de resterende 200 rond f 250.000 of per hoofd
f 1250.—.
Van deze f1250.neem ik nog weder f750.(wat
beslist veel te hoog is) voor mestvee en varkens, zoodat
er per hoofd voor de Zuivelindustrie aan veevoeder en
hulpmest overblijft f 500.of over de 200.000 boeren
100 millioen gulden.
Nog een ander voorbeeld, wat ook nog geen bewijs
is; maar U, hoop ik, toch zal overtuigen dat de bedra
gen wel groot zijn.
Alleen het Centraal Bureau uit het Nederlandsch
Landbouwcomité heeft in 1927 omgezet aan veevoeder
en hulpmest f 54.439.374.64. Ook ik weet wel dat hierin
ee„. groot bedrag zit voor den bouwboer en varkens-
mester; doch dit is ook alleen nog maar het Centraal
Bureau, waarvan den handel zegt, dat het nog bij lange
na niet de geheele Nederlandsche boer achter zich heeft,
wat helaas nog maar al te waar is, en dan meen ik in
hoofdzaak niet de veeboer.
Dan zegt U verder in Uw noot, dat ik het niet met U
eens ben, dat de Zuivelindustrie een der voornaamste
welvaartsbronnen van ons volk is.
Dat de Zuivelindustrie voor voor Nederland van be-
teekenis is, wil ik gaarne toegeven; maar U hebt mij
nog niet overtuigd, dat het voor den boer zelf behoor
lijk brood geeft, nu niet en in het verleden niet, ik weet
tenminste in de ruim 20 jaar, dat ik zelf in dit bedrijf
heb gezeten, niet te noemgn wanneer dit geweest is.
De oorlogsjaren wil U toch hoop ik buiten beschou
wing laten; daar dit m.i. ook voor den boer een groote
ramp is geweest, hoewel, dat geef ik toe, er toen door
sommigen geld is verdiend.
Ik wil er niet te lang op doorgaan; maar U nog even
een blik doen slaan wat het leven van den boer was
voor den oorlog, zooals ik het bij eigen ondervinding
en meerderen met mij het hebben doorleefd en waar
mede wij tevreden waren, omdat we niet beter wisten.
Toen ik met mijn vrouw trouwde, konden we samen
ons vee en verdere benoodigdheden betalen.
We waren gezond en sterk, een dokter kenden we
niet anders dan van aanzien.
Als ik in het voorjaar wat geld noodig had, woonde
er bij mij een buurvrouw (neemt even Uw hoed af)
waar ik het kon krijgen zonder borg en zonder rente.
Voor onze producten maakten we meermalen de hoog
ste markt en weet U wanneer er dan een stukje vleesch
op tafel kwam? Zondags als er een noodslachting in
het dorp plaats had; doch met gezond vleesch kon de
slager wel doorgaan en het was een smulpartij, als we
in den herfst samen een varken van 100 pond konden
slachten.
Als wij dan zomers na den hooibouw er eens een dag
naar Amsterdam of elders gingen, dan was dat een
gebeurtenis, waar het geheele dorp mede bekend was.
En dan werd er wat geld stuk gegooid.