DE RAIFFEISEN-BODE.
19
In Hooger Beroep diende de zaak voor het Gerechtshof
te Leeuwarden.
De Procureur-Generaal bij dit Gerechtshof conclu
deerde tot afwijzing der vordering uit hoofde van geld-
leening en niet-ontvankelijkverklaring der vordering uit.
onrechtmatige daad.
Het Gerechtshof wees aan de Bank evenwel haar vor
dering uit geldleening toe.
Het Gerechtshof overwoog hierbij ten aanzien van de
door de Gemeente opgeworpen weren, dat de geldleening
met de Raiffeisen-Bank in ieder geval geldig gesloten
was, omdat de overeenkomst tot het aangaan van de
geldleening met deze Bank het eerst tot stand was
gekomen.
Nadat deze overeenkomst tot stand was gekomen, was,
volgens het Hof, verdere bevoegdheid voor de Gemeente
verwerkt en mocht deze derhalve met geen andere Bank
een overeenkomst tot het aangaan eener geldleening
sluiten, noch een geldleening bij een andere Bank aan
gaan.
Voorts overwoog het Gerechtshof, dat het voor een
richtige betaling aan de Gemeente niet noodig was, dat
aan den Gemeente-Ontvanger betaald werd.
Van dit arrest ging de Gemeente in cassatie.
De Hooge Raad vernietigde daarop het arrest van het
Gerechtshof te Leeuwarden en wel op twee punten.
De Hooge Raad besliste, dat niet de vraag beslissend
was, met welke B'ank het eerst een overeenkomst tot
het aangaan eener geldleening gesloten was, maar met
welke Bank de geldleening het eerst was aangegaan.
Volgens den Hoogen Raad verloor de Gemeente de
verbintenis tot het aangaan der geldleening welke de
Gemeente met de Raiffeisen-Bank gesloten had, niet de
bevoegdheid een andere verbintenis tot het aangaan
eener geldleening aan te gaan, noch de bevoegdheid tot
het aangaan der geldleening zelve met een andere Bank.
Het tweede punt waarop de Hooge Raad het arrest
van het Gerechtshof vernietigde, betrof de al of nieft
noodzakelijkheid van de betaling der gelden aan den
Gemeente-Ontvanger.
In strijd met de beslissing van het Gerechtshof en
tevens in strijd met zijn eigen vroegere Rechtspraak be
sliste de Hooge Raad thans dat de Bank het geld aan
den Gemeente-Ontvanger had moeten betalen en dat de
Bank er niet mede volstaan kon het geld aan Burge
meester en Wethouders of hun gemachtigde af te geven.
Deze laatste beslissing is een groote teleurstelling voor
de Bank geweest. Immers, de Wet regelt deze zaak niet
uitdrukkelijk en vroeger had de Hooge Raad beslist, dat
betaling aan Burgemeester en Wethouders rechtens kon
geschieden.
Op deze Rechtspraak had de praktijk zich gebaseerd
en de schuldbekentenissen voor Gemeenteleeningen waren
dan ook niet zoo ingericht, dat de Gemeenteontvangers
deze mede moesten teekenen.
Met nadruk zij er op gewezën, dat dit niet alleen geldt
voor de schuldbekentenissen waarop de Coöp. Centrale
Bank geld leende, maar ook voor schuldbekenissen
waarop andere Banken en particulieren gelden aan Ge
meenten leenden.
Men denke b.v. aan Gemeente-obligaties, waarop na
genoeg nimmer de handteekening van den Gemeente
ontvanger voorkomt. Volgens de nieuwere Rechtspraak
van den Hoogen Raad kunnen deze obligaties dus. niet
het bewijs leveren, dat het -geld aan de Gemeente ge
leend en deze het derhalve schuldig is,
De Hooge Raad heeft bij zijn arrest de zaak wederom
verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden, ten einde
met inachtneming van zijn arrest de zaak verder te
beslissen.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft toen in over
eenstemming met de conclusie van zijn Procureur-Gene
raal aan den Bank de vordering uit geldleening ont
zegd en haar in haar vordering uit hoofde van onrecht
matige daad niet-ontvankelijk verklaard.
Van het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden is
de Bank thans weder in cassatie gegaan. De Bank is
n.1. van meening, dat afgezien van de schuldbekentenis
het bewijs, dat de Gemeente de gelden ontvangen had,
in ieder geval geleverd is door het saldobillet dat per
31 December 1917 de nieuw opgetreden Burgemeester
en Gemeentesecretaris afgegeven hebben en huldigt de
meening dat het Gerechtshof te Leeuwarden de bewijs
kracht van dit saldobillet niet voldoende gewaardeerd
heeft.
Dit cassatieberoep is thans nog aanhangig.
JUISTE OPVATTING?
Naar aanleiding van een aanwijzing in een inspectie
rapport dat het doel, waarvoor voorschotten en credie-
ten door eene Boerenleenbank waren verstrekt, niet in
de Bestuursnotulen waren vermeld, ontvingen wij van
de betrokken Bank een schrijven, dat ons ten hoogste
verwonderde.
Daarin werd een meening verkondigd, zóózeer in strijd
met de algemeen als juist erkende opvatting van de
taak van een Boerenleenbank, dat het o.i. niet van
belang ontbloot was ons standpunt in de Raiffeisen-Bode
daartegenover te stellen.
In bedoeld schrijven wordt o.a. gezegd: „Bestuur en
Raad van Toezicht kunnen zich niet vereenigen met de
aanmerking, dat in de notulen geen melding wordt ge
maakt tot welk doel een aanvrager voorschotten of cre-
dieten wil gebruiken.
Onze kassier heeft geen opdracht de aanvragers hier
omtrent ook maar de minste opheldering te vragen.
Waar onze Bank geregeld deposito in Utrecht heeft,
meenen we dat van die zijde de eisch niet mag worden
gesteld om rekenschao af te leggen, of onze voorschotten
meer of minder „nuttig" zijn geplaatst.
Bij iedere voorschotaanvrage wordt door ons de vraag
gesteld of soliditeit r an aanvrager en borgen (of andere
zekerheid) voldoende zijn. Is dit het geval, dan lijkt
het ons absurd toe om de vraag te stellen, waartoe
de aanvrager het geld wil gebruiken en doet het voor
ons zelfs niets ter zake al wilde de aanvrager er ook
koekjes voor gaan koopen ofmeenaar Monte
Carlo reizen."
In de eerste plaats willen wij wijzen op art. 35 lid 2
der Statuten, waar voorgeschreven staat: „Het Bestuur
zal toezien, dat de voorschotten en credieten alleen aan
Volgens de Coöperatie-wet zijn de bestuursleden
hoofdelijk aansprakelijk wegens tekortkomingen bij de
vervulling van de hun opgedragen taak. Zij worden
daarbij geacht kennis te hebben gekregen van al dat
gene, wat hun bij een richtige waarneming hunner
betrekking niet onbekend sou zijn gebleven.
Hieronder" zegt de „Practische Handleiding bij de
Wet op de Coöp. Vereenigingen" van Mr. Geselle
Meerburg c.s., vallen accountantsrapporteninspectie
rapporten, e.d. Het is dus voor bestuurders van groot
belang, dat zij de wenken, in dergelijke rapporten ver
meld, opz'olgen, althans nauwgezet overwegen."