i8
DE RAIFFEISEN-BODE.
F. B. LöHNIS f
Vrij onverwacht bereikte ons de tijding van het
overlijden van den Heer Löhnis, oud-inspecteur van
den Landbouw, op 12 Augustus j.1.
Veler onzer zullen zich hem nog herinneren, daar
hij vroeger geregeld als vertegenwoordiger der Re
geering onze Algemeene Vergaderingen bijwoonde
en ons steeds van zijne hartelijke toegenegenheid
deed blijken.
Waar mogelijk heeft hij ook steeds de belangen
\an het landbouwcrediet voorgestaan en bevorderd.
Hij was een man an groote toewijding en meer
dan gewone gaven.
Zijne nagedachtenis zal bij ons in eere blijven.
DE PROCEDURE DER COÖPERATIEVE CEN
TRALE RAIFFEISEN-BANK TEGEN DE
GEMEENTE HOOGKERK.
Van verschillende zijden werden wij 0111 nadere inlich
tingen betreffende bovenvermelde zaak gevraagd, zoodat
wij meenen, deze za'ak eens uitvoerig uiteen te moeten
zetten.
De gemeente Hoogkerk de gebeurtenissen liggen
reedis ver in het verleden had voor het jaar 1917 geld
noodig en wendde zich in verband daarmede tot de Bank.
Op 18 December 1916 schreef de Secretaris der ge
meente namens Burgemeester en Wethouders een brief
aan de Bank, waarin verzocht werd mede te deelen, of
deze bereid was aan de Gemeente f 50.000 te leenen
voor en gedurende het jaar 1917. I
De Bank had wel ooren naar dit voorstel en bij
schrijven van 19 December 1916 antwoordde zij dan ook,
dat zij bereid was de geldleening aan te gaan tegen een
rentevergoeding van 4 procent 'sjaars. en op| de voor
waarden als in het model-schuldbekentenis, dat de Bank
bij haar brief insloot, vermeld.
Op 20 Decefmber 1916 schreven Burgemeester en
Secretaris namens Burgemeester en Wethouders der ge
meente Hoogkerk aan de Bank een brief, waarin zij
mededeelden, dat het aanbod Van de Bank werd aan
vaard en dat op 2 Januari 1917 tegen overlegging der
schuldbekentenis over het bedrag zou worden beschikt.
Op 2 )anuari 1917 werd vervolgens over die gelden
tegen overlegging der schuldbekentenis beschikt.
In het jaar 1917 werd geregeld de rente elk kwartaal
voldaan.
In 1918 werd nog door den inmiddels nieuw opge
treden Burgemeester en Secretaris (de vorige Secretaris
was afgetreden) namens Burgemeester en Wethouders
een saidobillet afgegeven, waarin verklaard werd, dat
de Gemeente Hoogkerk aan de Coöperatieve Centrale
Raiffeisen-Bank schuldig was op 31 December 1917
f 50.0C0 aan hoofdsom en nog f 500 aan rente over het
laatste kwartaal 1917.
In den loop van 1918 werd ontdekt, dat er in de
administratie van de Gemeente onregelmatigheden had
den plaats gehad.
Het gevolg was, dat de vorige Gemeentesecretaris
werd gearresteerd, maar bij de tegen hem ingestelde
strafvervolging werd hij bij gebrek aan bewijs vrijge
sproken.
De Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank had, al
vorens eenige civielrechtelijke actie in te stellen, het ver
loop van die strafzaak afgewacht, omdat daaruit feitelijke
gegevens, voor haar van belang, verwacht werden.
De Gemeente Hoogkerk weigerde de geldleening te
erkennen en werd derhalve door de Bank gedagvaard.
In deze dagvaarding waren neergelegd twee vorde
ringen en wel:
Primair een vordering, voortspruitend uit geldlee
ning en gebaseerd op de schuldbekentenis (gememoreerd
wordt hier, dat de handteekeningen op die schuldbe
kentenis geheel juist en in de procedure door de Ge
meente dan ook erkend zijn).
Subsidiair voor het geval, dat de Rechtbank van
oordeel mocht zijn, dat de geldleening niet rechtsgeldig
zou zijn tot stand gekomen, in ieder geval bij de Bank een
geldopname tot da: bedrag heeft plaatsgevonden, zulks
onder afgifte van, krachtens en op bedoelde ak.e van
schuldbekentenis; dat die geldopname is geweest een
onrechtmatige daad, terwijl voor de uit deze handeling
voor de Bank voortgesproten en alsnog voor.spruitende
schade de Gemeente Hoogkerk aansprakelijk is, daar dan
immers die gelden op voormelde akte zijn opgenomen of
door eer, of meer ambtenaren, in dienst der Gemeente (in
casu het college van Burgemeester en We.houders of
wel Burgemeester en Secretaris, of wel een van beiden, of
door een olf meer andere personen, in haren dienst, ol
door een of meer derden, aan wie bedoelde akte van
schuldbekentenis door of vanwege een of meer der voor
melde organen onbevoegdelijk is ter hand gesteld, o in
wiens (wier) ha. den deze akte door schuld, nalatigheid,
verzuim of zorgeloosheid van een ot meer der voormelde
organen of personen is geraakt, omdat de Gemeente er
voor heeft te waken of te doen waken, dat een akte van
schuldbekentenis niet in verkeerde handen komt.
De Gemeente verweerde zich op verschillende gronden.
Het verweer van de Gemeente kwam in hoofdzaak
hierop neer, dat de Gemeente van de Bank het geld
nooit ter leen opgenomen had, omdat het geld niet aan
den Gemeente-Ontvanger betaald was en dat de Ge
meente het geld rechtens niet van. de Bank had kunnen
leenen, omdat de Gemeente het geld reeds tevoren (vóór
2 Januari 1917 dus) van een andere Bank geleend had
en de Gemeente dus geen bevoegdheid meer gehad had
het geld Van de Raiffeisen-Bank te leenen, omdat het
zelfde Raadsbesluit, waarin tot geldleening machtiging
werd gegeven, niet tweemaal uitgevoerd kon worden.
Dit laatste argument, dat krachtens een en hetzelfde
besluit niet tweemaal het volle bedrag geleend mocht
worden, gaf de Bank toe.
Een a idere vraag is het Qchter of de Bank daarvan
de dupe mocht worden. Zij had immers volkomen eerlijk
met de Gemeente onderhandeld en een overeenkomst tot
het aangaan van een geldleening gesloten.
Wanneer de Gemeente dan, nadat zij haar afspraak
met de Raiffeisen-Bank, dat het geld bij haar geleend
zou worden en hoe en wanneer het opgenomen zolu
worden, reeds gemaakt had, het geld inmiddels, gauw
bij een andere Bank ging leenen, zich zelve daarmede in
de onmogelijkheid stellende de geldleening met* de Coöp.
Centrale Raiffeisen-Bank rechtens aan te gaan, mocht
deze Bank de schade daarvan niet lijden. Had de Bank
dan al geen vordering uit geldleening op de Gemeente,
dan had zij deze in ieder geval uit onrechtmatige daad.
De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Groningen
concludeerde tot toewijzing der ingestelde vordering uit
hoofde van geldlee;tiing.
De Rechtbank die zelf eerst een schikking tusschen
partijen geprobeerd had, doch welke schikking op het
voor de Bank onvoldoende aanbod der Gemeente afge
stuit was wees de vordering uit hoofde van geld
leening van de hand en verklaarde de Bank niet ont
vankelijk in haar vordering uit onrechtmatige daad,