DE RAIEFEISEN-BODË.
63
(ik meen gelukkig beter te weten)
en gij schrijft daarover in de Bode,
welke door Uw Bestuur en Raad van
Toezicht wordt gelezen. Zullen dan
Uw bestuurderen dadelijk zeggen:
nu hij schrijft, zullen wij nem heipen
of zouden zij misschien onder el
kander gaan redeneeren: 't ware o.i.
beter dat hij met ons daarover had
gesproken?of 't kon ook zijn 't zijn
ook mensehen dat het resultaat
was: nee! maar laat '111 nou maar
een tijdje wachten.
Voor het idee van de inspectie,
wat tenslotte cloor den heer V. wordt
genoemd, voel ik wel iets, hoewel
er veel tegen is en wel: het behoort
rn.i. niet tot de bevoegdheid van
H.H. Inspecteurs, maar een wenk,
op de gewenschte wijze gegeven kan
weieens z'11 nut hebben.
Zoo ben ik dan ten aanzien van
den heer Veis ten einde, zal hem het
bovenstaande doen toekomen, met
verzoek het spoedig door te zenden
aan de Redactie, hem vooraf de
gelegenheid gevende een onder
schrift te doen volgen en daarmede
zal het tusschen ons wel uit zijn.
Blijft er noig wat zitten, dan drinken
wij dit b.g.1. wel af.
Moge van ons gekrabbel eenig
heil uitgaan.
Nu nog, in verband met de be
dekte wensch van de Redactie, iets
om mijn standpunt uitvoerig uiteen
te zetten. „Uitvoerig" zou ik maar,
willen schrappen. Doch ik wil wel
herhalen, wat ik reeds eerder
schreef: laat ons de kassiers goed
beloonen en wel naar ons beste
weten.
Zij toch hebben met toewijding1
veel werk te doen en veel verant
woordelijkheid is hun deel. Toch kan
m.i. geen 'bepaalde lijn worden ge
trokken, omdat er zooveel ver
schillen bestaan in allerlei situaties.
iMede daarom blijf ik bij mijn
standpunt: laat ons de kassiers be
loonen, elke bank voor zich, tot
tevredenheid van de betrokkenen,
doch in 't bijzonder tot tevredenheid
van den kassier.
Deze ambtenaar toch, waar zoo
veel om draait, moet lust blijven
behouden, om mede te werken met
zijne bestuurderen tot het groote
doel: de beste voorziening van cre-
diet voor den landbouw.
Met de groote „Centrale" aan het
hoofd, alwaar wij zoo noodig, alle
voorlichting kunnen bekomen, staan
wij, bij goeden wil, sterk daarvoor.
Laat ons in dit verband eens be
denken, hoe onze ouders en groot
ouders wellicht aan geld werden ge
holpen, door mijnheer die of die,
of helaas tegenwoordig nog wel geld
bekomen bij instellingen met een
credietvolle naam, doch waar het
vaak enkel te doen is om met groot
gebaar te steunen op de boertjes.
Nu gaan wij naar onze eigen
boerenleenbank en de bestuurders
met den kassier doen met genoegen
het werk.
In dit werk is voor hen, die daar
aan meedoen, zooveel voldening ge
legen, dat tegelijk in de voldoening
voor een overgroot deel de belooning
schuilt.
Niet toch voor alles, is geldelijke
bekroning het meest.
Met' dank voor de plaatsing.
Hoogachtend
Uw dw.
C. UITENTUIS.
Dir. B.l.B. te Broek i. W.
Broek in Waterland, 2 Maart 1923.
Bovenstaande werd mij door den
Heer Latentuis toegezonden om
direkt mijn meening daar onder té
plaatsen, waarna wij beiden het
verder zullen laten rusten.
Dit zal m.i. ook wel moeten, 0111
reden de Heer U. en ondergetee-
kende tenslotte Juist omdat wij
beiden zooveel gevoelen voor onze
Boerenleenbankenj in 'tzelfde schuit
je terechtkomen; alleen met dit
verschil: de Heer Uitentuis bekijkt
de zaak als bestuur en ik als kassier.
Wij beiden willen wel tijd en
moeite beschikbaar stellen voor onze
prachtige instelling (en gelukkig is
dat regel bij alle Besturen en kas
siers) maar willen behouden ver
trouwen en waardeering.
Om te voorkomen, daO uit mijn
geschrijf gelezen zou kunnen worden,
dat bij onze Bank de verhouding niet
best is, wil ik, voor dat ik verder
ga, mededeelen, dat ik met Bestuur
en R. v. T. steeds op aangename-
wijze samenwerk en ik vermeen, dat
mijn salaris wel boven het ge
middelde zal staan.
Ga ik nu het schrijven van den
Heer U. volgen, dan kom ik in het
begin een woord tegen dat, ik zou
haast zeggen niet van hem zelf is.
Het heeft tenminste nooit in mijn
bedoeling gelegen, om hem te be
stoken. Hierna volgt weder de be
spreking van salaris op de Alg.
Vergadering. Ik voor mij zou zoo
gaarne willen, dat deze bepaling uit
de statuten werd genomen en een
zaak werd van Bestuur en R. v. T.
Wat toch is het geval?
Alle Banken zijn betrekkelijk nog
jong en hebben hun eersten kassier,
die zich tijdens dengroei der Bank
heeft ingewerkt; toch zijn tijdens
die groei en uitbreiding der werk
zaamheden en verantwoording mer
kelijk toegenomen, waar nog bij
komt, dat de nevencoöperaties, als
Zuivelfabriek en Inlcoopvereeni-ging
ook zijn gegroeid.
Ueze werkzaamheden en verant
woording kunnen gewone leden niet
voelen en weten en daardoor worden
de besprekingen op de Alg. Ver
gadering voor den kassier wel eens
ontmoedigend.
Vervolgens krijgen wij het punt
van elkander niet begrijpen en zetten
we ieder een verschillende bril op.
De Heer U. zegt, dat de kassiers
zich hier uitspreken en staart op
de kolomvoldoende of onvol
doende.
Ik heb meer beschouwd de werk
zaamheden en belooningen en vrees,
dat niet alle kassiers zich hebben
durven uitspreken.
Dit laatste is voor mij ook de oor
zaak dat maar 44 pet. hun antwoord
hebben gezonden.
Hierbij komt nog, dat ik als pen
ningmeester van dep Ring en mis
schien ook -omdat ik zelf kassier ben,
nog al eens in aanraking kom met
collega's en ik krijg dan van
tevredenheid wel eens een anderen
indruk.
Doch wat dit punt betreft, had ik
liever, gezien, dat de heer Tapen-
huizen had geantwoord.
Oji 't resteerende van het schrijven
van U. heb ik m.i. niet verder in
te gaan, als wij beiden onze bril,
waardoor wij de zaak bekijken, eens
even afzetten; dan kunnen wij
elkander de hand wel geven, omdat
wij in hoofdzaak één gedachte
hebben, te ijveren voor het belang
van onze Boerenleenbanken.
Ik ga volkomen met den Heer
Uitentuis -mede, waar hij tenslotte
schrijft, dat er groote belooning ligt
in de groei en de bloei van de
Bank en de voldoening mede te
werken aan een goed doel; maar
blijf toch ook van meening dat er
nog vele kassiers zijn, wier beloo
ning in het stoffelijke wel eens her
zien mag worden.
Het kassier wezen is zoo zoetjes
aan niet meer een bijbaantje en voor
vele kassiers wordt, vermeen ik, het
salaris een groot deel van hun
inkomen.
Tenslotte geloof ik, dat wij niets
meer hebben af te drinken; maar
Vriend U., ik wil nog wel eens met
U klinken op de groei en de bloei
van onze Raiffeisenbanken en mocht
ons gepruts iets aan het goede bij
dragen dan nemen we nog een half je
(Ach-t-Vader! niet meer! Red.).
Dankende voor de plaatsruimte,
Hoogachtend.
D. VELS.
kassier C.B.L.B. Kwadijk.