UIT ONZE BOERENLEEN BANKEN. 62 DE RAIFFEISEN-B.ODE. viöorschotnemer na het verleenen van de provinciale garantie aan de bank voldoet, zullen, be houdens in de door de Provin ciale Commissie uitdrukkelijk met machtiging, van Gedepu teerde Staten goedgekeurde ge vallen in de eerste plaats strek ken tot aflossing van het onder provinciale garantie verleende voorschot." Men acht dit een zeer gevaarlijke bepaling, omdat men dan personen, die reeds een voorschot of een cre- diet hebben, soms moeilijk kan helpen. Immers bij 'reeds verstrekte voorschotten zijn in den regel regel matige aflossingen bedongen. En de borgen voor deze reeds verstrekte voorschotten zouden soms in slechter conditie komen, als nu voortaan alle aflossingen in de eerste plaats op het onder provinciale garantie ver leende voorschot zouden moeten worden afgeboekt. Maar het is bekend, dat ook bij het vroegere z.g.n. Kweekerscrediet dezelfde bepaling in de algemeene voorwaarden voorkwam. En bezwaar daarvan is nooit ge bleken, ons is althans daarvan niets bekend. Maar bovendien staat in bedoelde bepaling: „behoudens in de door de Pro vinciale Commissie uitdrukkelijk met machtiging van Gedepu teerde Staten goedgekeurde ge vallen." De Boerenleenbanken zelf moeten hierop letten en de omstandigheden van den voorschot aanvragenden tuinder ook ten opzichte der Bank in aanmerking nemen. Onze Boerenleenbanken moeten zorgen, dat deze uitzonderingsbe paling in a 1 1 e gevallen wordt toe gepast, d.w.z. zij moeten in de af lossingen op reeds tot stand gekomen voorschotten geene verandering toe staan. Deze moeten haar regelmatig beloop blijven behouden en men moet zich dus vooraf er van ver gewissen, dat dit goedgekeurd wordt en dat ook geen inbreuk wordt ge maakt op eventueel reeds lo,opende rekening-courant credieten. Anders weigere men medewerking. Dat is de eenige metbode. om buiten mogelijke kwesties te blijven. Mijnheer do Redacteur! Mede door Uw bedekte uitnoodi- ging, gedaan in Uw noot onder het ingezonden stuk van den heer Veis, kassier van de B.l.B. te Kwadijk, voorkomende in de Bode van Febr. j.1. wil ik gaarne mijn standpunt iets nader uiteenzetten; doch aller eerst meen ik naar aanleiding vair het geschrevene van den heer Veis een en ander te moeten opmerken. Nu is dit wel niet zoo heel prettig, omreden genoemde heer en onder- geteekende elkander, minstens ge zegd, waardeeren en zeker bovenal in allerlei aangelegenheden, de boe renleenbanken betreffende. Er zal dus mijnerzijds geen sprake van af straffing zijn, al had ik liever gewild, dat ik niet uit eigen kamp was be stookt. 1 i Genoeg, ik wil mij, ten aanzien van den heer V. bepalen, hem in zijn ge, schrijf op den voet te volgen. Allereerst zegt hij o.g.v. het on aangenaam te vinden, dat telke jare op de A.V. het salaris van den Kas sier wordt besproken. Ik ben dat vol kolmen met hem eens; zulks kan, vaak ontmoedigend zijn voor den kassier, echter evenwel ook... voor het bestuur somtijds. In verband hiermede acht ik het niet overbodig mede te deelen, liet Bestuur en den Raad van Toezicht van de B.l.B. alhier, aan de a.s. A.Vi onzer Bank zullen voorstellen, het salaris van den kassier tegelijk met zijne benoeming voor 4 jaar vast te stellen, de tusschenjaren daaraan te herinneren en .goed te keuren. Vervolgens schrijft genoemde heer, dat hij mij niet goed begrijpt, omdat ik den heer Papanhuizen niet goed he'b begrepen en zegt hij verder woordelijk: „Mijnbeer, IJ kent toch wel liet werk van een kassier: en kunt U dan spreken van tevreden heid, als U de lijst van den lieer P. inziet?" Op dit punt moet ik met alle respect voor d'en heer Veis rond weg zeggen, dat hij het betrokken gedeelte van mijn schrijven niet goed heeft gelezen. Ik schreef toch: „Waar de heer P. zijn bijlage bespreekt een staat van op gaven van 22 kassiers i.z. hun werk en belooning zegt hij o.a. dat dit punt zeer moeilijk'te regelen is en er zeer groote ver schillen bestaan in de waar deering. die uit een belooning spreekt „De gecursiveerde uitdrukking is mij niet geheel duidelijk en ik vroeg mij ook af. is zij wel juist? Had de heer P. niet even goed kunnen concludeerenhier uit blijkt, dat de ecne kassier eerder tevreden is dan de andere?" Ik spreek dus geen oordeel uit, ik vraag slechts. Voor motiveering dezer vraag gaan wij nu nog even verder terug naar het schrijven van den heer P Deze toch heeft niet minder dan 50 collega's uitgenoodigd gegevens te verstrekken, allicht ngar zijne meening in hun eigen belang. Van de 50 houden 28 zich stil, dus 56 pet. antwoorden niet; 22, dus 44 pet. komen uit, niet eens met alle gevraagde gegevens. Sommige met meer werk en minder salaris zeggen: „voldoende"; anderen met minder werk en meer salaris zeggen: „on voldoende". Nu vraag ik weer: „Wie doen hier uitspraak? De besturen, de A.V. of de kassiers?" Mij dunkt, de PI.H. kassiers; en gaat het dan maar op te schrijven: dat er groote verschillen bestaan in de waardeering, die uit de belooning spreekt 1 Neen, mijn waarde, datgene, waar over PI.H. kassiers zich uitlaten, is voor hunne rekening en mag m.i. niet op rekening van anderen, wie ook, worden geschreven. Verder wijst de heer Veis erop, dat ik tot samenwerking opwek tus- schen kassiers en besturen en daar uit weer leest hij, dat wijltie besturen alles gratis doen, ook de kassiers niet voor alles 'belooning moeten vragen. Nu leest de heer V. weer wat ik heelemaal niet genoemd heb, doch ik ga daar niet verder op in, ja, ik vergeef dit dadelijk, juist omdat ik zoo goed weet, dat de heer Veis zooveel voelt en doet voor zijn bank, dat hij zelf niet zou weten uit te maken Waarvoor hij wel en niet be loond wordt. Hij mag dan ook in een volgende zin, sprekend over de ^meeste kassiers, wel getuigen, dat hij allicht meer vrijen tijd beschikbaar stelt, dan menig bestuur. Generaliseeren is echter altijd min of meer gevaarlijk. Vervolgens vreest hij voor te scherpe uitdrukking 'heelemaal niet vriend) en gaat met mij accoord.om te trachten onze boerenleenbank hoog tc houden. Tuist nu zijn wij in 't zelfde schuitje, dat is precies het kardingle punt. Ook brengt hij nog hulde aan de besturen van de boerenleenbanken. Ik houd mij overtuigd dat hij dit meent. Daarmede toont hij aller minst tegenover deze besturen te staan, integendeel. Eindelijk daalt hij weer een beetje en gelooft niet, dat de kassiers ge rust kunnen zijn als niet af en toe over hun salaris geschreven en ge sproken wordt. Over gesproken zal ik niets zeggen, maar immer erover te schrijven acht ik minder goed, juist om het negatief resultaat dat zulks kan hebben. Stel, vriend Veis, gij zijt niet te vreden met. Uw salaris als kassier

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1923 | | pagina 2