36
DE RAIFFEISEN-BODE.
Nu is het een eigenaardige om
standigheid, dat wadr en wanneer de
verbetering van den landbouw ter
sprake komt, herhaaldelijk wordt ge
zegd: „Ook h*et landbouwcrediet
moet worden verbeterd. En wan
neer dan wordt gevraagd: „op welke
wijze moet dit geschieden?" „En
in welke richting?", dan hoort men
veelal verschillende antwoorden, van
zeer uiteenloopenden aard. Bepaalde
lijnen worden daarbij in den regel
niet uitgestippeld en afgeronde plan
nen of voorstellen meestal niet uit
gewerkt.
Daarom verheugde het mij zoo, dat
deze zoo belangrijke aangelegenheid
op dit congres ter sprake wordt ge
bracht en wel te meer, omdat bij
de „Utrechtsche Centrale" reorga
nisatieplannen in overweging zijn,
zooals ook door den geachten in
leider is medegedeeld. Intusschen
heeft het prae-advies, hoewel ik het
met groote aandacht heb gelezen en
hoeveel goeds er ook in aangetroffen
wordt, mij niet geheel bevredigd en
zou ik, naar aanleiding daarvan,
gaarne eenige opmerkingen willen
maken.
De geachte inleider stelt in het
licht op pag. 30: „dat de georgani
seerde Landbouwbedrijven hoogere
„eischen aan het bankwezen stellen,
„dan de individueele Landbouwbe-
„drijven", waarover men het eens kan
zijn, maar voorts dat men, (dat zijn
in dit verband de Centrales) „uit
„vrees dat de individueele bedrijven
„in het gedrang zouden komen, na
gelaten heeft de noodige mede-
werking te verleenen aan de ge
organiseerde bedrijven, met andere
„weorden aan de Landbouwcoöpe
raties in het algemeen."
Deze uitspraak, in haar algemeen
heid, Mijnheer de Voorzitter, komt
mij met juist voor. Tenminste ten
opzichte van de Centrale Bank te
LTtrecht.
Wat toch is inderdaad het geval?
Toen reeds in het jaar 1904, de
Bond van Coöperatieve Zuivelfabrie
ken in Friesland de vraag overwoog
of een afzonderlijke Bankinstelling
ter financiering van de Friesche Zui
velfabrieken nuttig en noodig zou
zijn, was het de Utrechtsche Cen
trale die uit eigen initiatief deze be
weging geleid heeft, in de richting
van het Coöperatief Landbouw
crediet.
En ofschoon het ettelijke jaren
heeft geduurd, alvorens de fabrieken
voor de Credietcoöperatie rijp waren
(tot ongeveer 1912) is het haar toch
gelukt, de Coöperatieve Zuivelbank
te Leeuwarden tot stand te brengen
en te zien opgroeien tot het krach
tige lichaam, dat wij thans in haar
kennen, en dat in de Centrale Bank
te Utrecht zijn uitgangspunt en steun
vindt.
Wordt daarbij nog overwogen in
welke mate de middelen der Centrale
haar ten dienste staan en voorts dat
er nog een tweede soortgelijke in
stelling van dien aard eveneens ter
financiering van de Coöperatieve
Vereen'gingen in de provincie Nco d-
Holland en geheel drijvende op de
Utrechtsche Centrale werd opgericht,
dan zou ik den geachten inleider
willen vragen, of de straks door mij
aangehaalde woorden uit zijn prae-
advies, inderdaad overeenkomstig de
werkelijkheid zijn
Maar er is meer!
De geachte inleider heeft wel in
zijn praeadvies gezegd op pag. 29.
„Alleen ten opzichte van de export
„van zuivelproducten zijn door het
„Coöperatieve Bankwezen de noo-
„dige schikkingen getroffen voor het
„verstrekken van belangrijke credie-
„ten, enz."
Daarin ligt dus wel een erken
ning, dat de Centrale Bank te Utrecht
althans, zich heeft weten aan te
passen, aan de zeker niet geringe
eischen, die de Zuivel-exportorgani-
saties aan de credietvoorziening
vooral op dit oogenblik moeten
stellen.
En deze feiten staan niet op zich
zelf. Ook aan een aantal andere
Coöperaties, zoowel op het gebied
van den Landbouw als van den Tuin-
bouw, Pluimveehouderij enz., die
natuurlijk niet alle met name kunnen
worden genoemd, zijn door de Cen
trale Bank te Utrecht groote credie-
ten verstrekt.
Dat nog niet alle coöperatieve ver
eenigingen worden bereikt, is inder
daad juist. En wij betreuren dat met
den geachten inleider in hooge mate.
Evenwel moeten de oorzaken daar
van naar onze. meening niet worden
gezocht in een te gering aanpassings
vermogen van de Centrale Bank.
Eensdeels toch zijn, met name
de Coöperatieve Aardappelmeel- en
Stroocartonfabrieken in Groningen
en Drente, alhoewel zij daartoe meer
malen werden aangespoord, zoowel
door den geachten inleider zelf als
door de Vertegenwoordigers der
Centrale Bank, tot dusverre nog niet
genegen het voorbeeld te volgen van
de Coöperatieve Zuivelfabrieken van
Friesland en Noord-Holland, name
lijk om door zich op dezelfde wijze
le organiseeren in een Coöperatieve
Lereenigingsbank met de Centrale
Bank samen te workem
Anderdeels bestaan er onder de
Coöperatieve Vereenigingen, door
den geachten inleider bedoeld, tal
rijke, ik mag wel zeggen „zeer
talrijke" welke wèl zouden willen
profiteeren van de aanzienlijke geld
middelen der Boerenleenbanken
maar die op grond van ondeugde
lijke statuten daartoe vooralsnog nog
niet in aanmerking kunnen noch mo
gen komen.
In dit opzicht kunnen wij met veel
ervaring spreken.
Een grondige herziening en ver
betering van de statuten van tal van
Coöperaties is een eerste vereischtc
om tot samenwerking te kunnen ge
raken met de Centrale Bank, die de
benoodigde gelden goedkoop ver
strektmaar daartegenover groote
eischen van zekerheid moet stellen,
en risico's zooveel mogelijk moet
vermijden.
Juist gnder d.e groep, die de ge
achte inleider noemt op pag. 29,
komt maar al te vaak voor een
slechte en onvoldoende regeling van
de aansprakelijkheid. En daarop toch
is de geheele credietwaardigheid der
Coöperatieve Vereenigingen geba
seerd.
Het verwondert ons dan ook
geenszins, dat op grond van deze
ervaringen de commerciëele banken
soms huiverig zijn, om crediet te
verstrekken op de aansprakelijkheid
van sommige Coöperaties zonder
meer, waarop de geachte inleider
op pag. 27 meent te moeten wijzen.
De geachte inleider wijst verder
in zijn praeadvies op de werkzaam
heid van de Nederlandscbe Land-
bouwbank te Amsterdam, opgericht
op initiatief van de Eindhovensche
Centrale Bank. Het zal den geachten
inleider evenwel bekend zijn, hoewel
dit niet uit bet praeadvies blijkt, dat
deze instelling is een Naamlooze
Vennootschap. Ofschoon door ons
gaarne wordt toegegeven, dat deze
Naamlooze Vennootschap bij de
Centrale Bank van Eindhoven goede
diensten aan den Landbouw kan
bewijzen, meenen wij er toch op
te moeten wijzen, dat de Cen
trale Bank te Eindhoven niet
beschikt over organen als die te
Utrecht, ter financiering van die
Coöperaties zooals de Coöperatieve
Zuivelbanken te Leeuwarden en Alk
maar, de Coöperatieve Landbouwers
banken en Handelsvereenigingen
zooals die te Meppel, Steenwijker-
wold, Woudenberg enz.
Of nu de weg, die de Utrechtsche
Centrale bewandelt, m.1. de coöpera
ties te financiëeren door middel van
Coöperatieve Vereenigingsbanken in
samenwerking met de Centrale, min
der aanbevelingswaardig is, is een
vraag waarover men van meening
kan verschillen.
In ieder geval kan het doel, vol
gens onze opvatting, langs meer dan
één weg worden bereikt.
Dit blijkt ook uit de regeling van
het grondcrediet, waarvoor bij de