6j DE RAIFFEISEN-BODE. Effectenhandel in de Provincie, ge richt aan Uwe Excellentie en bedoeld als eene bestrijding van het ontwerp Effectenbeurswet 1919 de eer het volgende onder de aan dacht van Uwe Excellentie te brengen: In de Memorie van Toelichting (bl. 2) .wordt door Uwe Excellentie, volgens onze meening zeer terecht gezegd, „dat er geen waarborg be staat dat bij regeling door particulie ren steeds voldoende rekening zal worden gehouden met het algemeen belang en dat het voor de hand ligt, dat de leden der Vereeniging voor den Effectenhandel bij het nemen van maatregelen of het maken van reglementen in de eerste plaats op hun eigen belang letten." Deze bewering had, naar de adres seerende besturen meenen, niet mo gen worden geuit zonder ze door fei ten te staven. In verband hiermede zijn wij zoo vrij er op te wijzen, dat de besturen van bovengenoemde vereenigingen de officiëele colleges, welke eene in schrijving op een geldleening open stellen, noodzaken in het plan der geldleening de bepaling op te nemen dat alleen provisie wordt uitgekeerd aan de leden aangesloten bij de adresseerende vereenigingen. Hier door worden vele vereenigingen en instellingen, welke genegen waren in te schrijven op de leeningen van pro vinciën, gemeenten, waterschappen, enz. gehandicapt, zoodat voor deze leeningen niet de meest voordeelige voorwaarden kunnen worden bedon gen, daar een belangrijke categorie van geldbeleggers hierdoor van in schrijving terug wordt gehouden, het geen zeker niet in het belang is van de geldleenende publiekrechterlijke lichamen. 1 In de zitting van de Provinciale Staten van Friesland, gehouden op 22 dezer is op deze aangelegenheid ernstig de aandacht gevestigd. Ver der wordt door de adresseerende be sturen betoogd, dat zij in haar Regle ment voor den Effectenhandel een proeve van practische handelswetge ving heeft neergelegd, die zeer zeker eene vergelijking kan doorstaan met hetgeen de Rijkswetgever op wetge vend gebied pleegt te praesteeren." Het wil ons voorkomen, dat deze vergelijking niet opgaat, daar de Rijkswetgever rekening heeft te hou den met het algemeen belang, terwijl de Vereeniging voor den Effecten handel speciaal het belang van hare leden tracht te behartigen, en dat wel op eene wijze, volkomen geba seerd op eigen belang, waarbij alle concurrentie onmogelijk wordt ge maakt. Verder wordt in bovenaangehaald schrijven de aandacht van Uwe Ex cellentie er op gevestigd, „dat de toelating van leden geschiedt op zoo ruime schaal als slechts mogelijk is, zonder het gehalte der leden beneden ihet bij de statuten vastgestelde peil te laten dalen. Van exclusivisme tot wering van concurrenten kan de Vereeniging zeer zeker niet beschuldigd worden. Dit brevet van onpartijdigheid mag de Vereeniging zichzelf niet toeken nen ,want het is zeker ook Uwe Ex cellentie bekend, dat de Coöperatieve Bankinstellingen niet als leden van de Vereeniging worden toegelaten en dat slechts bij verrassing of vergis-, sing een enkele coöperatieve bank instelling is aangenomen. De toelating is o. a. geweigerd van de Coöp. Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht en van de Coöp. Zui- velbank te Leeuwarden. Eerstge noemde Bank heeft een bedrag van 55 millioen aan deposito's en heeft voor zeer belangrijke bedragen deel genomen in de leeningen van het Rijk. de provincies en gemeenten, ter wijl laatstgenoemde bankinstelling opgericht in 1913 reeds 20 emissies heeft gehad, belangrijke effectenor ders heeft uitgevoerd en als commisi- sionnair in effecten voor meer dan f 800.000 heeft ingeschreven op de staatsleeningen. Deze coöperatieve vereenigingen zullen zeker niet het vastgestelde peil in gevaar brengen, maar wel zullen zij als ernstige concurrenten kunnen optreden en het is zeker om de laat ste reden, dat de toelating wordt ge weigerd. Het vorenstaande geeft ons aanlei ding Uwe Excellentie eerbiedig te verzoeken, den invloed van het Staatsgezag neergelegd in het ont werp Effectenbeurswet 1919 te hand haven, daar daarmede het algemeen belang zeker wordt gediend. Hetwelk doende, enz. Voor het Bestuur van de Coöperatieve Zuivelbank te Leeuwarden (w.g.) TJ. KUPERUS, Dir. Uit onze Boerenleenbanken. De borgstelling der kassiers. Met belangstelling las ik de ver schillende artikelen over dit onder werp in de R.-B. Daar wij in den kring van het bestuur onzer bank, vooral nd het geval te Nieuw-Namen, aan dit punt herhaaldelijk aandacht hebben geschonken, noopt dit mij, mijne meening hierover te zeggen. Allereerst wensch ik erop te wij zen, dat ik het betoog van den Heer Lutz in no. 6 gaarne onderstreep, waar hij wijst op het groote gewicht der zaak, de verantwoordelijkheid vart het bestuur en het recht op zeker heid der leden, dat de instelling, waaraan zij zich verbonden, voer de gevolgen van een dergelijke ramp blijve gespaard. Bij aansluiting als lid bij de Boe renleenbank wordt vooral de vraag aan het bestuur gesteld of het de te beleggen gelden veilig acht, welke vraag m. i. het ook zonder bezwaar onvoorwaardelijk bevestigend mag beantwoorden. Immers bij het beleggen dezer gel den in credieten en voorschotten wordt de grootst mogelijke voorzich tigheid betracht en verlangt het be stuur veelvoudige zekerheid. Maar wanneer de vraag wordt ge steld door een meer ontwikkelden aanvrager, hoe de zaak staat bij een eventueel verloren gaan der gelden als bij verduistering e. a. in ver band met de geringe winsten, welke de bank afwerpt en de betrekkelijk kleine reserve, welke zij tengevolge daarvan heeft kunnen vormen, dan blijft men het antwoord schuldig. Het is een feit, dat in geval een kassier of commercieele bankinstel ling een dergelijk verlies te lijden heeft, geput kan worden uit het par ticuliere kapitaal of de gevormde re serves, welke als de buffers den stoot opvangen. Maar waar is deze buffer bij onze coöperatieve instellingen? Deze leemte nu drijft vele voor- zichtigen uit eigen kring in de ar men der commercieele instellingen. In no 5 (Nove.mber 1918) geeft de redactie ten aanzien van dit on derwerp, een artikel, waarin ze eenige lijnen trekt en waaraan ik de volgende punten ontleen, t. w. 1. er bestaat een regeling (iedere bank regelt deze zaak zelfstandig door zekerheidsstelling van den kas sier en het reservefonds;); 2.. kan er een omslag door de Centrale over de aangesloten banken worden geheven; 3. het vormen van een onderling fonds, desnoods; gepaard met het jieffen van een omslag der deelne mende banken; 4. het sluiten van een collectief contract met een Verzekering-Mij. Wat punt 1 betreft, wensch ik te verwijzen naar wat de Heer Lutz daarvan zegt. De bestaande regeling is ten «enenmale onvoldoende. Indien er dus geen andere weg wordt aangewezen, hebben we ons te bepalen tot de punten 2, 3 en 4- Aangaande dit laatste punt dit: Voor mij ligt een prospectus eener borgverzekeringmij., welke verzekert tegen oneerlijkheid en omvat de ri sico's van diefstal, verduistering, niet- verantwoording van gelden engelds-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1919 | | pagina 2