54
DE RAIFFEISEN-BODE.
Er was eens eene Bank
EENE UITNOOD1G1NG.
INGEZONDEN BIJDRAGEN
Het 'volgende verhaal kwam ons
ter oore
Er was eens eene boerenleenbank,
welke van de Centrale Bank een
crediet wenschte.
Zij zond daartoe in een onvolle
dig ingevuld aanvraagformulier, ver
gezeld van eene ledenlijst.
Het Bestuur der Centrale Bank
achtte, alvorens het crediet toe te
staan, eenige meerdere inlichting
noodig.
De boerenleenbank meende, aan
dat verzoek niet te moeten voldoen.
Of het Bestuur der Centrale ook
al schreef, dat zij alle gewensehte
inlichtingen moest verschaffen en
zich daartoe beriep op de bepalin
gen van het Huishoudelijk Regle
ment der Centrale, er h elp niets aan.
De bank, die het crediet vroeg, \ond
het heeleniaal niet noodig. Zij scheen
maar niet te begrijpen, dat het noo
dig was.
Het Bestuur der Centrale zat dus
met een onvoldoende aanvrage en
moest nu maar beslissen.
Natuurlijk besliste het, dat er
geen crediet kon worden verleend,
omdat niet voldoende gegevens wa
ren verschaft.
Het wilde zijne, toch reeds groote,
verantwoordelijkheid nog niet eens
extra verzwaren, door 50.000 gul
den te geven aan een lid, van wie het
weinig of niets wist.
Natuurlijk was de betrokken boe
renleenbank hiermede niet geholpen.
De kassier, de bestuursleden en de
leden van den raad van toezicht
stonden alle op hun achterste
beenen. Ze begrepen er niets van
En nu het einde der historie. Het
Bestuur der Centrale vond het toch
niet goed, die heeren al te lang op
hun achterste beenen te laten staan.
Weer werd gecorrespondeerd. En
wat bleek nu? De boerenleenbank
meende, dat, als ze opgaf eenige lte-
den, die z.g.n. „gegoed" waren, deze
daardpor „borg" werden voor het
op te nemen geld.
Dat is natuurlijk niet het geval.
De leden der boerenleenbank vallen
alle onder dezelfde aansprakelijk
heid voor hare schnulden pn deze
aansprakelijkheid is bij hare statu
ten geregeld en men wordt niet
meer aansprakelijk, als men wordt
opgegeven als min of meer kapi
taalkrachtig. De aansprakelijkheid
is en blijft geheel dezelfde. Het
zoude ook nog al vreemd zijn, als
men „borg" kon worden, louter
doordat men wordt opgegeven als
gegoed. (Ons dunkt, dat was zóó
gemakkelijk, d at menig schuld-
eischer zich gauw van zulk een borg
tocht zou voorzien.)
De betrokken bank is natuurlijk
uit den droom geholpen, maar het
was, naar wij vernamen, een hee-
len toer, haar wakker te schudden.
Het opgeven van en het onderzoek
naar bedoelde personen dient enkel
en alleen, om te weten te komen
of de bank credietwaardig is, m.
a. w. of de aansprakelijkheid, theo
retisch in de statuten geregeld, ook
feitelijk iets zoude beteekenen, als
ze eens te pas moest worden ge
bracht, alzoo of er personen onder
de leden zijn, op wie een mogelijk
verhaal voor de schulden niet zoude
afstuiten.
De Centrale is gelukkig nog nooit
aan de toepassing van het stelsel'
toegekomen en zal er wellicht ook
nooit t,oe behoeven over te gaan.
Immers zullen bij goed beheer der
boerenleenbank de voorschotten of
credieten voldoende gedekt zijn. En
eerst als bij vereffening der zaken,
wat de boerenleenbank aan bezit en
vorderingen heeft, niet voldoende
zoude zijn, om hare schulden te
betalen, zoude er van bijpassing
van een tekort door de leden
sprake zijn. Dit is dus een haast on
denkbaar geval, temeer daar de be
sturen onzer boerenleenbanken en
de kassiers blijk geven, nauwlettend
voor de belangen hunner banken
zorg te dragen.
Maar dit neemt niet weg, dat de
Centrale recht heeft op inlichtingen,
opdat ze volledig den toestand kan
overzien en zich in alle opzichten
waarborgen, terwijl dit onderzoek
voor de betrokken banken absoluut
geen bezwaar kan hebben. Ook wor
den de personen, die worden opge
geven, daardoor niet borgnóch ook
worden op hunne onroerende goede
ren hypotheken gevestigd.
Ze zijn na de opgave nog precies
dezelfden al's vóór deze en hun toe
stand is door het onderzoek niet
gewijzigd, zoodat ze onder dezelfde
aansprakelijkheid zijn en blijven als
al hunne medeleden.
In de .Mededeelingen", weekblad
van het Centraal Bureau van het
Nederlandsch Landbouw-Comité
waarin ons orgaan reeds meerdere
malen steeds zeer welwillend werd
beoordeeld, worden wij uitgenoo-
digd, eens een antwoord te geven op
de- vraag, welke rechtsvorm voor de
aankoopvereeniging beter is, die vol
gens de wet van 1855 of die volgens
de wet van 1876 (de Coöperatieweti,
en voor zooveel de laatste betreft
mede eene u iteenzetting gevraagd
van de verschillende soorten van
aansprakelijkheid.
Die vragen zijn niet zoo eenvoudig
te beantwoorden. Wij steilten ons
voor, aan dit onderwerp eens nader
onze aandacht te schenken en de re
sultaten van dat onderzoek eerl'ang
in ons blad op te nemen, in de hoop,
daarmede iets bij te dragen, om aan
de hopelooze verwarring, op dit ge
bied bestaande, een einde te maken.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
Sloterdijk, 24 Nov. 1915.
Aan
de Redactie der Raiffei-
sen-Bode te Utrecht.
H»t uittreden als lid bij een Coöp.
Vereeniging.
Geachte Redactie.
Art. 13 der wet op de coöp. ver-
eenigingen van 17 Nov. 1876 (Stbl.
No. 227), aangevuld bij de wet van
7 Mei 1878, (Stbl. No. 41; en gewij
zigd bij invoering van de faillisse-
mentswet zegtDe opzegging van
het lidmaatschap wordt ten aanzien
van de leden en van derden alleen
bewezen door de gedagteekende on-
derteekening van het in art. 11 be
doelde register der vereeniging of
door een notariëele acte in afsChrift
aan dat register gehecht. Deze in
schrijving wordt gedagteekend, en
door het uittredend lid gn (het be
stuur geteekend.
Art. 14. Bij weigering van het
bestuur om tot de in het vorige
artikel bedoelde inschrijving rnede
te werken, wordt de verklaring af
gelegd ter griffie van het Kanton
gerecht, in welks gebied het kantoor
der vereeniging is gevestigd.
De griffier maakt daarvan pro
ces-verbaal op. Binnen 24 uur zendt
de griffier bij aangeteekenden brief
afschrift van dit proces-verbaal aan
het bestuur. Het bestuur is verplicht
dat afschrift vast te hechten aan-
en daarvan tevens onmiddellijk aan-
teekening te houden in het bij art.
11 bedoelde register, het proces-ver-
baal en het afschrift zijn vrij van
zegel- en registratierechten.
Art. 15. Ontzetting van het lid
maatschap, in de gevallen en op de
wijze bij de statuten bepaald, heeft
geen gevolg vóór hare inschrijving
in het bij art. 11 bedoelde register,
met inachtneming van het bij no. 3
van dat artikel bepaalde, (welk
nummer spreekt over het aantee-
kenen van het tijdstip van uittre
ding.
Ik heb deze artikelen volledig
weergegeven, waaruit een ieder dui
delijk blijkt, dat het register in de
eerste plaats door het uittredend lid