Hoofddirectiekolom
September is traditioneel de maand
waarin de overheid haar beleidsvoor
nemens presenteert via de miljoenen
nota en de toelichting op afzonderlijke
begrotingshoofdstukken. Dit jaar heeft
deze maand nog een ander belangrijk
beleidsstuk op sociaal-economisch ter
rein gebaard: de nota 'Economie met
open grenzen' van de minister van
Economische Zaken.
Het is interessant de concrete be
leidsvoornemens voor 1991 te toetsen
aan de lijnen zoals minister Andries-
sen die in zijn nota schetst. Met ande
re woorden: doet de regering ook wat
ze voor wenselijk houdt?
'Economie met open grenzen' geeft
een heldere en overwegend positieve
schets van de internationale positie
van onze economie. We hebben het
redelijk getroffen met onze geografi
sche ligging, alsook met de wijze
waarop we met elkaar omspringen en
bestuurd worden. De economische
structuur heeft een aantal sterke ele
menten, zoals voedingsmiddelenpro-
duktie, chemie, elektrotechniek, distri
butie- en andere zakelijke diensten.
Bovendien wordt nog eens geconsta
teerd dat het Nederlandse bedrijfsle
ven zich, door het economische her
stel in de jaren tachtig, thans ook meer
in het algemeen in een goede conditie
mag verheugen.
De uitgesproken zwakke punten
van de Nederlandse economie situeert
de nota vooral in het functioneren van
de collectieve sector. Gewezen wordt
op de relatief hoge collectieve lasten
druk, met als gevolg daarvan nog altijd
zeer hoge marginale tarieven en een
desondanks hoog financieringstekort.
Daarnaast wordt veel aandacht be
steed aan de relatief lage participatie
graad, hetgeen een mooi woord is
voor het feit dat in ons land naar ver
houding minder mensen werken dan in
enig ander ontwikkeld land.
De beleidsconclusies die minister
Andriessen trekt uit deze sterkte/zwak
te-analyse, zijn voor wat betreft zijn ei
gen beleidsterrein niet erg ambitieus,
maar daarom niet minder juist. Hij kiest
terecht voor een beleid dat marktcon
form en generiek van aard is en laat
het bedrijfsleven de volledige verant
woordelijkheid voor het maken van ei
gen keuzen. De rol van Economische
Zaken ziet hij vooral als die van een
betrouwbare partner, waarop bedrijven
kunnen rekenen als het nodig is. Het
accent wordt daarbij vooral gelegd op
het ondersteunen van vernieuwings
processen in het bedrijfsleven.
De inzet van financiële middelen
wordt daarop dan ook. nog meer dan
in het verleden al het geval was, toe
gespitst. Met deze benadering kiest hij
voor een beleid vanuit Economische
Zaken dat plausibel en passend is te
achten voor de Nederlandse situatie.
Een andere vraag is natuurlijk of de
gesignaleerde zwakke punten op de
juiste wijze worden benaderd. Voor
een antwoord op die vraag moeten we
vooral terecht bij de stukken die op
Prinsjesdag zijn verschenen. Worden
daarin de problemen rond de staatsfi
nanciën en de te lage deelname aan
het arbeidsproces voldoende krachtig
aangepakt? Volgens een recent
OESO-rapport gaat het daarbij om
sterk samenhangende problemen, die
in wezen twee kanten van dezelfde
medaille vertegenwoordigen.
Waar daarover in 'Economie met
open grenzen' nogal omfloerst wordt
gesproken, stelt de OESO onomwon
den dat de grote mate van inactiviteit
in ons land rechtstreeks voortvloeit uit
op sommige terreinen te genereuze
voorzieningen in de collectieve sector,
die tegelijkertijd de belangrijkste oor
zaak van de financiële problemen in
die sector vormen. Vanuit deze optiek
naar de regeringsvoornemens kijkend
valt weinig wat op een doortastende
aanpak lijkt, te signaleren. Integen
deel, behalve veel mooi verwoorde
goede bedoelingen, wordt nagenoeg
alles dat werkelijk hout zou snijden,
vooruit geschoven.
Dat is overigens niet voor 't eerst en
op zichzelf, gelet op de gevoeligheid
van de onderhavige problematiek, niet
eens verwonderlijk. Verontrustend is
echter dat steeds meer stemmen op
gaan om voor de oplossing van het di
lemma te grijpen naar het instrument
van lastenverhogingen. Als dat ge
beurt - en ook in de begroting '91 zit
ten al enkele tendensen in die richting
-zouden we heel snel kunnen afglij
den naar een situatie waarin lage eco
nomische groei, stijgende lastendruk,
uitholling van bedrijfswinsten en een
slecht functionerende arbeidsmarkt sa
mengaan. De zwakke kanten van onze
economie, waarover minister Andries
sen en de OESO eensluidend schrij
ven, zouden dan de herstelde positie
van het bedrijfsleven weer in snel tem
po kunnen ondergraven. Het is geluk
kig nog lang niet zover, maar in het on
gunstiger wordende economische tij
zal stevig beleid nodig zijn, om te voor
komen dat het die kant op gaat.
Als wordt nagelaten de problema
tiek op de arbeidsmarkt fundamenteel
aan te pakken en men uitwijkt naar
nieuwe lastenverhogingen, zal een vol
gende minister van Economische Za
ken over enkele jaren een aanzienlijk
minder positief uitvallende
sterkte/zwakte-analyse van de Neder
landse economie moeten schrijven.
Wijffels