Meer concurrentie op spaarmai Sparen in Europa Vrijheid van financiële dienstverlening is één van de aspecten van de komende Europese eenwording. Dit betekent onder meer dat banken over de grenzen heen op spaarmarkten in andere landen mogen opereren. Of dit ook echt op grote schaal zal gebeuren, is nog de vraag. Vooralsnog lijkt het er op dat de gevolgen minder ingrijpend zullen zijn dan door sommigen werd verondersteld. Medio dit jaar moet in de meeste EG-landen het kapitaalverkeer zijn ge liberaliseerd. Deze vrijmaking vormt de tegenhanger van de integratie op het gebied van de goederenstromen. On derdeel van de liberalisatie is de vrij heid voor financiële instellingen om hun produkten over de grenzen aan te bieden. Deze vrijheid kan betekenen dat de concurrentie om de particuliere besparingen in een grenzeloos Europa zal toenemen. In de Tweede Bankenrichtlijn zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder banken zich binnen Europa kunnen bewegen. Voor beantwoording van de vraag in hoeverre ze van de mogelijk heden gebruik zullen maken, zijn facto ren als toegankelijkheid, omvang en rentabiliteit van doorslaggevend be lang. In dit artikel zal een beeld worden geschetst van de spaarmarkten in de diverse Europese landen en van de te verwachten ontwikkelingen daarin. Aangenomen wordt dat de mobiliteit van de consument over het algemeen niet erg groot is; men kiest voor een bank in de buurt. Verschillen spaarquote per land Bij vergelijking van de vrije gezins besparingen als een percentage van het beschikbaar inkomen in een zestal Europese landen (zie grafiek 1) vallen twee zaken op. In de eerste plaats be staan er grote verschillen tussen de landen onderling. Zo liepen in 1988 de quotes uiteen van 2% in Nederland tot ruim 22% in Italië (deze figuur is geba seerd op cijfers van de OESO, waarbij het denkbaar is dat niet in alle landen dezelfde definities voor spaargelden zijn gehanteerd). In de tweede plaats is een trend zichtbaar dat de besparin gen in relatie tot het beschikbaar inko men afnemen. Om een verklaring te vinden voor de verschuivingen in de spaarquote, die zich in de loop der tijd hebben voorgedaan, kan aansluiting worden gezocht bij het gangbare spaarmotief: het treffen van een voorziening voor de 'oude dag' of voor onverwachte uitga ven. Naarmate de waardevastheid van de voorziening minder is gegaran deerd, bijvoorbeeld bij een oplopende inflatie, zal de neiging om te sparen toenemen om zo het gewenste vermo gen op te bouwen. De daling van de spaarquote in de loop van de jaren tachtig wordt dan deels verklaard door de afnemende inflatie. Een tweede reden kan de beursont- wikkeling in het afgelopen decennium zijn. De waardestijging van beleggin gen (waarbij naast effecten ook aan de woningprijzen kan worden gedacht) betekende een groei van het financiële vermogen van huishoudens, waardoor de toevoeging aan de 'spaarpot' kon afnemen. Naast deze meer conjuncturele ver klaringen zijn er ook institutionele fac toren die leidden tot de geschetste da ling van de netto gezinsbesparingen. Hierbij gaat het vooral om de liberalisa tie en deregulering van de nationale markten, omdat zij hebben geleid tot het gemakkelijker beschikbaar komen van krediet. Bovenstaande argumenten kunnen echter nauwelijks de niveauverschillen in spaarquote tussen landen verklaren. Eén van de belangrijkste factoren is hier de leeftijdsopbouw van de bevol king. Naarmate het percentage oude ren toeneemt, daalt de spaarquote. Het is immers vooral de groep 25- tot 50-jarigen die nog een vermogen moet opbouwen. Andere elementen die de verschillen tussen landen verklaren, zijn onder meer het belastingstelsel (fiscaal aantrekkelijke spaarvormen) en het bestaan van een staatspen sioen. Zo'n pensioen vermindert de noodzaak om te sparen voor de oude dagsvoorziening en de betreffende premie wordt -in tegenstelling tot de Drs. T. Berenst Internationaal Onderzoek 6 Rabobank 4/90

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1990 | | pagina 6