Algemene toepasbaarheid
Rijdende trein
Nadat de man
nen de grond
bewerkt heb
ben en er een
stramien op
hebben aange
bracht, steken
de vrouwen de
rijstplantjes in
de grond.
stelt Moll vast. Hij tekent daarbij aan
dat de externe en interne omstandighe
den gunstig zijn geweest. De locale be
trokkenheid, de winstgevendheid, de ri
sicodekking en de spaardiscipline zijn
belangrijke factoren geweest voor de
levenskansen van het project.
Niet onbelangrijk is dat tot de externe
voorwaarden de aanwezigheid behoort
van een redelijk goed marketingsys-
teem voor de boeren en tuinders. Uit
eindelijk wordt immers op de markt de
produktie (drie oogsten per jaar) tot
waarde gebracht.
De uitkomsten van het onderzoek - dat
liep van 1979 tot 1985 - zijn positief
ondanks het feit dat de boeren soms
grote tegenslagen moesten incasseren,
zoals de vernietigende asregens van
de vulkaan Galunggung en het optre
den van een nieuwe planteziekte plas-
modiophora brassicae. Het systeem
vertoonde een ingebouwde stabiliteit.
Belangrijk is de vraag in hoeverre de
bevindingen van het Indonesische pro
ject algemeen van toepassing kunnen
worden verklaard op coöperatieve
spaar- en kredietsystemen elders in de
wereld. Moll komt tot de conclusie dat
een zevental criteria bepalend zijn voor
het slagen van een project.
Op de eerste plaats is de goede wer
king van het systeem afhankelijk van
de vrijheid van handelen, zoals op het
terrein van het bepalen van rentetarie
ven en condities voor kredietverlening.
Daarnaast moeten de boeren effectief
in staat zijn om de leningen af te los
sen. Zij moeten - met andere woorden
- een inkomen hebben dat uitgaat bo
ven dat van het minimum bestaansni-
veau. Om dat te kunnen realiseren is
een goed toegankelijke afzetmarkt no
dig, waar de produkten tegen redelijke
prijzen kunnen worden verkocht. Ook
buiten de landbouw kunnen de leden
inkomensbronnen aanboren, die bij de
kredietverlening in de beschouwing
mogen worden betrokken. Naar al der
gelijke facetten moet onderzoek wor
den gedaan voordat een project kan
worden gestart.
De vraag hoe te handelen als boeren
werkelijk arm zijn en geen spaarcapaci-
teit hebben, wordt door de promoven
dus helaas niet beantwoord. Het vraag
stuk hoe de arme boer zich kan ont
worstelen aan het stadium, waarin hij
uitsluitend in zijn eigen behoefte kan
voorzien, is daarmee in feite nog niet
opgelost. We raken daarmee de kern
van de 'Raiffeisengedachte'. Deze pio
nier van het coöperatieve landbouwkre
diet heeft immers aangetoond dat je,
door gemeenschappelijke krachten te
mobiliseren, in staat bent om de ar
moedegrens te doorbreken. In de Indo
nesische situatie - zoals ook elders -
is echter steun van de overheid nodig.
Deze zou vooral betrekking moeten
hebben op voorwaardenscheppende
aspecten ten behoeve van de locale
bedrijvigheid, zoals landbouwvoorlich
ting, hulp bij de waterhuishouding, het
verzorgen van een goede infrastructuur
en - waar mogelijk - het bieden van re
delijke prijzen voor landbouwprodukten
bij overheidsinkopen. De praktijk wijst
uit dat deze hulp effectiever is dan een
sterke overheidsbemoeienis met het
coöperatieve landbouwkredietwezen
zelf, omdat dit de betrokkenheid en het
verantwoordelijkheidsgevoel van de le
den aantast. Een fors aantal niet terug
betaalde leningen is het gevolg ervan.
Moll wijst er in zijn proefschrift op dat
bij de kredietverlening aan boeren ook
alternatieve financieringsbronnen aan
te boren zijn. Het krediet van handela
ren, het informele sparen, krediet op
basis van pand en het familiekrediet
zijn er voorbeelden van. De aanwezige
alternatieven zijn van invloed op de
condities die het formele krediet kan
stellen.
Ten aanzien van de coöperatie is de
auteur van mening, dat de kosten er
van geheel uit de inkomsten moeten
worden gedekt bij het hanteren van een
redelijke rente voor spaarders. Opmer
kelijk is dat het project in Indonesië op
dit punt verrassend sterk uit de bus
komt. Overigens is bij de boeren de
drang om vrijwillig gelden in te leggen
bij de eigen spaar- en kredietcoöperatie
niet bepaald groot. Vertrouwen moet
groeien.
Waar in het algemeen geldt dat de
diensten van het kredietsysteem goed
moeten aansluiten bij de werkelijke be
hoeften van de gebruikers, is dit in mis
schien nog sterkere mate van toepas
sing op de boeren in de ontwikkelings
landen. Een grote mate van flexibiliteit
in omvang en looptijd van leningen is
van belang. Om dicht bij de praktijk te
staan - een voorwaarde om de behoef
ten goed te kennen - moet de bank zich
in de buurt van de boer bevinden en
mag zij geen drempels hebben. Een
open, duurzame relatie is immers de ba
sis voor de dienstverlening.
De bevindingen van Moll liggen duidelijk
in lijn met de ervaringen van de Stichting
Steun door Rabobanken. Voor de verde
re groei van een degelijke coöperatieve
bankstructuur komt echter meer kijken
dan in het proefschrift wordt behandeld.
Het gaat dan bijvoorbeeld ook om de
vraag hoe aan de landelijke opbouw vorm
is gegeven. Het aantal organisatielagen -
bijvoorkeur niet meer dan twee - en de
aard van dienstverlening door de centrale
organisatie zijn dan in het geding.
In Indonesië zijn deze vragen thans vol
op aan de orde, want het experiment op
West-Java heeft een vervolg gekregen
in Oost-Java, Yogya, Midden-Java, Su-
matra en Zuid-Sulawesi. Aan het eind
van het afgelopen jaar onderhielden al
333 boerengroepen een spaar- en kre
dietsysteem; in totaal 17 365 leden,
waarvan 36% vrouwen. Het gezamenlij
ke balanstotaal was op die datum Rp
1818 miljoen, overeenkomend met f 2,1
miljoen. De netto winst (Rp 72 miljoen)
wordt in belangrijke mate op de ledenre
kening uitgekeerd. Het geeft voldoening
te kunnen vaststellen dat de steun die
Rabobank Nederland geeft in vruchtba
re aarde valt. Het project in Indonesië is
te vergelijken met een rijdende trein op
weg naar zijn bestemming: een welva
rend platteland.