Economische Zaken ondertekend.
Deze treedt op 1 januari 1989 in wer
king en komt in de plaats van de uit
1985 daterende Kredietregeling mid
den- en kleinbedrijf.
Vergeleken met de vorige regeling ken
merkt de nieuwe borgstelling zich door
eenvoud. Zo is er in de nieuwe regeling
nog maar één vorm van garantie
krediet. In alle gevallen ook beslist de
bank zelf over het al of niet inpassen
van een borgstelling door de staat.
Daarbij moet sprake zijn van een aan
vullende en passende financiering met
een naar het oordeel van de bank be
vredigend rentabiliteitsperspectief. De
verplichte kredietadvisering en begelei
ding komen te vervallen, zij het dat de
banken nog wel in bepaalde situaties
kredietadvies kunnen voorschrijven. In
dat geval kan een ondernemer 40%
subsidie krijgen over maximaal vier ad
viesdagen. De administratieve lasten
worden bovendien beperkt doordat de
kwartaalbetaling van de garantieprovi
sie komt te vervallen. In plaats daarvan
moet de bank 2% betalen van het borg
stellingskrediet op het moment van
aanmelding.
Tegenover deze verbeteringen in de re
gelgeving staat dat de garantie zich
voortaan beperkt tot 90% van de hoofd
som. Er wordt dus niet meer borg ge
staan voor renten, provisies en andere
kosten.
Zorgen bestaan er nog bij de overheid
over de zogenaamde kleine kredieten.
De vrees bestaat, dat deze kleine kre
dieten uit kostenoverwegingen door de
banken worden afgewezen. Het behoeft
geen betoog, dat dit in onze organisatie
geenszins het geval is. Het Garantie
fonds bewijst het tegendeel. Om meer
inzicht te krijgen in de problematiek van
de kleine kredieten zal in 1989 door de
banken en de overheid een onderzoek
daarnaar worden gedaan. Indien dit on
derzoek goed en weloverwogen wordt
opgezet, kunnen we de uitkomsten
daarvan voor onze organisatie met ver
trouwen tegemoet zien.
Introductiedagen voor bestuurders
De Rabobank is een andere bank: een
coöperatieve bank waarbinnen de
dienstverleningsdoelstelling voorop
staat. Op vele manieren is dat terug te
vinden: in het denken, het handelen en
- niet in de laatste plaats - de organi
satiestructuur. De leden, vertegenwoor
digd in de beheerscolleges op plaatse
lijk en landelijk niveau vervullen een es
sentiële functie bij het bepalen van de
koers die onze organisatie vaart. Daar
om is de inbreng van die zijde van groot
belang voor de kwaliteit van ons coöpe-
Vervolg Wob op pagina 5
In het bedrijfsleven doen zich de laatste tijd in toenemende mate concentratiever
schijnselen voor. Kennelijk wordt schaalvergroting in brede kring gezien als een
passend antwoord op de uitdagingen die de markten in de komende jaren stellen.
In Europa wordt deze beweging vooral in verband gebracht met 1992. Buiten Eu
ropa is echter hetzelfde aan de hand. De vorming van de ene markt kan dus
hoogstens een partiële verklaring vormen. Tenzij er sprake is van een soort we
reldwijde virusziektemoeten er ook andere aan economische en technologische
ontwikkelingen ontleende overwegingen zijn. Die zijn er dan ook. Het gaat daarbij
onder meer om de snel toenemende kennisintensiteit van produktie-activiteiten en
de zich wijzigende concurrentieverhoudingen op consumentenmarkten. Een vraag
die ik hier onder ogen wil zien, is in hoeverre deze ontwikkelingen ook relevant zijn
voor het agrarisch bedrijfsleven en wat de consequenties zijn voor de coöperaties.
De markten voor voedingsmiddelen zijn zeer ruim voorzien en hebben daardoor
het karakter gekregen van kopersmarkten.
De consument kan steeds kieskeuriger worden en stelt zich navenant op. Detail
handelsorganisaties spelen daarop in door te pogen een zeer gevarieerd assorti
ment aan te bieden in een scherpe prijs/kwaliteitsverhouding. Om dat te kunnen
realiseren worden die organisaties steeds grootschaliger.
In Engeland bereikt reeds 80% van de voedingsmiddelen de consumenten via vijf
retailketens. In andere landen gaat het dezelfde kant op. Dit leidt tot een markt
structuur waarin grote detaillisten een dominante positie verwerven.
Maar ook hier roept de ene beweging de andere op. Producenten reageren door
van hun kant eveneens schaalvergroting teweeg te brengen. Tevens wordt ge
poogd de positie van merkartikelen te versterken. Daarbij komt ook de genoemde
grotere kennisintensiteit in beeld. Het op de markt brengen van kwalitatief sterke
merkartikelen vraagt grote investeringen in onderzoek en produktontwikkeling. In
de concurrentie is het van belang de hieraan verbonden kosten over een zo groot
mogelijk volume om te kunnen slaan. Het groeiend gehalte aan in produkten ver
werkte kennis bergt dus op zichzelf ook een impuls tot schaalvergroting in zich.
Dit effect verklaart, samen met de eerder genoemde vorming van één Europese
markt en de concentratie in de detailhandel, zeer wel de tendensen tot hergroepe
ring en schaalvergroting zoals die zich regelmatig aan ons voordoen.
Hoe zit de Nederlandse agrarische sector en met name het coöperatieve deel
daarvan daar nu tussen? Het lijkt mij niet overdreven te stellen dat vergaande
aanpassingen nodig zullen zijn om genoemde nieuwe realiteiten adequaat tege
moet te treden. De Nederlandse coöperaties hebben overwegend een regionaal
karakter en zijn veelal het sterkst in de eerste fase van verwerking. Merkartikelen
met een relatief hoge toegevoegde waarde zijn slechts beperkt in het produkten-
pakket vertegenwoordigd. Deze situatie leidt tot de verwachting dat aanpassingen
zich in twee richtingen zullen bewegen. Enerzijds zal getracht worden met de acti
viteiten een groter deel van het traject naar de eindverbruiker te beslaan. Ander
zijds zal gestreefd worden naar het scheppen van een bredere basis in zich ver
der internationaliserende markten met grote afnemers; een bredere basis die ook
nodig is als draagvlak voor de toenemende kosten van onderzoek en ontwikke
ling.
Het lijkt me weinig gewaagd te voorspellen dat in de komende periode ook in het
agrarische bedrijfsleven acquisities, samenwerking en fusies aan de orde van de
dag zullen zijn. Daarbij gaat het erom vormen en structuren te vinden, die het mo
gelijk maken in nieuwe omstandigheden aloude coöperatieve doelstellingen te blij
ven realiseren. Waarschijnlijk zal het nodig zijn om ook nieuwe wegen te bewan
delen op het terrein van de juridische vormgeving en de financiering.
Dat laatste brengt me bij de rol van onze eigen instelling. De Rabobank is sinds
het ontstaan financieel instrument voor de agrarische sector. Het kan geen twijfel
lijden dat dit ook in deze nieuwe fase en indien nodig in nieuwe vormen het geval
zal zijn. Ons Biotech-fonds was daar een eerste voorbeeld van. Ook het opstarten
van een aparte merchant banking-activiteit was mede door deze overweging inge
geven. Aldus zijn we beter in staat al of niet in een mede-risicodragende rol pas
sende financieringsconstructies aan te bieden. Overigens is ook denkbaar dat an
dere vormen van ledenfinanciering en participaties van derden een rol gaan spe
len. Hier ligt een heel veld in onze traditionele functie van adviseur en financier
een vernieuwende bijdrage te leveren aan de geschetste ontwikkelingen in de
agrarische sector.
Wijffels