De Deense landbouwproduktie De Deense landbouw vanuit de bedrijfseconomische invalshoek Zware rentelast Realkreditfond; een stichting, die be heerd wordt door de overheid, landbouw organisaties en de gezamenlijke ban ken. Gefund via obligaties, financiert het fonds uitsluitend binnen de agrari sche sector. Opvallend is, dat de instellingen in de praktijk slechts partieel in de financie ring deelnemen. Vaak zal een agrarisch ondernemer voor een financiering van enige omvang een beroep moeten doen op 3 a 4 onafhankelijk van elkaar opererende instellingen. Van een inte grale financiering, zoals de Raboban- ken veelal verstrekken, zal dus in de meeste gevallen geen sprake zijn. De Deense landbouw heeft, zoals al aangegeven, veel gemeenschappelijke trekken met de Nederlandse. Toch lig gen de accenten verschillend. In figuur 1 is de bruto-produktieomvang van de agrarische sectoren in beide landen weergegeven, terwijl een onderverde ling is gemaakt naar de meest omvang rijke produktietakken. De grafiek geeft duidelijk de grote bete kenis weer van de veehouderijsector in beide landen. De akkerbouw, die ook in Nederland moeilijke tijden doormaakt, neemt in Denemarken met 25% een belangrijke plaats in. De Deense tuinbouw is aanzienlijk min der sterk ontwikkeld dan de Nederland se. De bruto-produktie van de Deense tuinbouw is in de afgelopen 5 jaren ge stegen met Dkr. 1,3 miljard tot het aan gegeven volume van Dkr. 3,6 miljard per medio 1987. Tegen het einde van 1988 verwacht men een produktieom- vang van Dkr. 4,0 miljard gerealiseerd te hebben. De groei zal vooral aan de kweek van potplanten te danken zijn. Bij een vergelijkende beschouwing van de bedrijfseconomische kwaliteiten van de Deense landbouw dient vooraf een kanttekening te worden geplaatst. He laas voorziet de Deense statistiek voor de tuinbouw niet in een gedetailleerde uitsplitsing van de posten afschrijving, loon en betaalde rente. Om deze reden zijn in de hierna volgende tabellen de betreffende gegevens voor de Deense tuinbouw niet opgenomen. Gelet op de beperkte omvang van deze bedrijfstak wordt de vergelijking daardoor evenwel niet wezenlijk beïnvloed. In tabel 2 is de omvang van de toege voegde waarde van de Deense agrari sche sector in kaart gebracht. Wordt de netto-toegevoegde waarde gerelateerd aan de brutoproduktie, dan moet wor den vastgesteld, dat de produktiviteit in Denemarken zich op een lager niveau beweegt in vergelijking met ons land. Om uitgaande van de netto-toegevoeg de waarde tot het inkomen te geraken, Tabel 1Maximale financieringsbedragen, looptijd en soort leningen bij het landbouwkrediet Financierende instelling Hypotheek instellingen (3 stuks) Dansk Landbrugs Realkreditfond (DLR) Bankinstel lingen Hyp. leningen door private personen (bijv. door verkoper) Staatsleningen 'going concern' Looptijd (in jaren) 10-30 5-30 1 - 10 5-15 21 Soort Maximale financiering als lening van de commerciële waarde annuïteit 0-45 lineair 45-70 lineair ad hoe, soms tot 100 annuïteit ad hoe annuïteit ±105 Tabel 2. Netto-toegevoegde waarde agrarische sector Nederland Denemarken (x Hfl. 1 mrd.) (x Dkr. 1 mrd.) (incl. tuinbouw) (excl. tuinbouw) 1986 1987 85/86 86/87 87/88* Totaal bruto-produktie (a) 34,1 33,1 48,5 47,4 45,1 Netto-toegevoegde waarde (b) 14,4 14,4 17,3 17,9 15,9 (b) in van (a) 42% 44% 36% 38% 35% verwachting moeten nog enkele andere posten in de beschouwing worden betrokken. In de eerste plaats zijn dat de factorkos- ten: de som van arbeidskosten, netto- pacht en betaalde rente ofwel de ver- mogenskosten. In de Deense situatie dient daarnaast ook rekening gehou den te worden met het inkomen dat buiten het eigen bedrijf wordt verdiend. Tabel 3 geeft een beeld van de ontwik keling van het agrarische inkomen in de jaren tachtig. Bij een eerste be schouwing springen de hoge factorkos- ten in het oog, zeker als deze vergele ken worden met dezelfde kostenpost, waarmee de Nederlandse collega's worden geconfronteerd. Het resterend inkomen uit de landbouw is relatief laag en bovendien sterk fluctuerend. Opval lend is het inkomensbestanddeel van de agrarische gezinnen, dat buiten het eigen bedrijf wordt verdiend: het maakt ongeveer de helft uit van het uiteindelij ke inkomen. In het voorgaande werden de Deense financieringslasten, die deel uitmaken van de factorkosten, al even aange roerd. In tabel 3 is de ontwikkeling van deze kostenpost aangegeven in relatie tot de toegevoegde waarde. De cijfers in de tabel spreken duidelijke taal. Ge relateerd aan de netto-toegevoegde waarde ligt het bedrag aan betaalde rente in de Deense agrarische sector drie a vier keer zo hoog als in de Ne derlandse sector. De rentekosten hebben uiteraard twee oorzaken: het renteniveau en de om vang van het geleend kapitaal. De rente in de Deense verhoudingen is - nominaal - inderdaad van een aan zienlijk hoger niveau dan het Neder landse. Wellicht is de versnippering van de kredietmarkt daar mede oorzaak van. De vermogenspositie is de tweede ver klarende factor in de hoge rentekosten. In de jaren zeventig heeft de solvabili teit van de Deense landbouw zich op een niveau van 65 a 70% bedragen. Sindsdien is het eigen-vermogensbe standdeel dramatisch teruggelopen tot een niveau van 52 a 54%, een peil dat sindsdien niet verbeterd is. Voor een grotendeels grondgebonden sector als de Deense (bijna 50% van de produktie komt van de melkveehouderij en de ak kerbouw) moet deze solvabiliteit als laag worden gekwalificeerd. Ter vergelijking: het eigen vermogen in de Nederlandse agrarische sector is in al die jaren - ondanks uitgebreide inves teringen - op een niveau van circa 75% gebleven. Ofschoon ook voor de Ne derlandse sector tot het jaar 2000 een daling van het eigen vermogen niet denkbeeldig is, mag toch worden aan genomen, dat deze niet zal dalen tot het niveau van Denemarken. Kernpunt bij een dergelijke beoordeling is de vraag of de solvabiliteitsdaling het ge volg is van een noodzakelijke herstruc turering met als uitkomst een rendabele

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1988 | | pagina 25