zijn, dat de werkbelasting weliswaar als hoog wordt ervaren, maar dat tegelijk juist op de werkbeleving zeer positief wordt gescoord. Daaruit kun je niet an ders concluderen dan dat het werk als prettig wordt ervaren. Het is waard je er voor in te spannenI Liefst 97,2% van al le ondervraagde directeuren zijn het daarover eens. Een percentage, waar de Rabobankorganisatie het best mee kan doen. De studie leert ook dat de meeste directeuren een vrij goede gezondheid genieten. Dat kan de verklaring zijn voor hun positieve werkbeleving. Die goede gezondheid kan echter ook samenhan gen met de sociale steun die een direc teur in hoge mate blijkt te ondervinden en met een aantal positieve relaties die hij met zijn omgeving heeft. Sociale steun van wie? En dan blijkt een typische Rabotrek mee te spelen. Want naast de ook elders voor de hand lig gende steun van echtgenote of partner, van staf en personeel, blijkt bij onze di recteuren met name het bestuur van de bank veel waardering te ontmoeten. De overgrote meerderheid van de directeu ren liet weten dat je op je bestuur kunt rekenen wanneer je het in je werk moei lijk zou krijgen. Alleen al om die consta tering is dit rapport de moeite waard. De 'praatpaalfunctie' van het bestuur is nog veel belangrijker, dan we misschien dachten. Zoiets is niet in statuten of reglementen te regelen, maar moet als vanzelf in de praktijk groeien. Het is er bij ons! leder bestuur zou er, evenals zijn directeur, voortdurend zorg voor moe ten hebben om dit 'menselijke' trekje vast te houden en te versterken. Typisch iets van onze Rabo-cultuur, onze manier van omgaan met elkaar. Collega- directeuren bieden trouwens ook een aardig goed 'moreel steunpunt'. De Ver eniging van Directeuren Rabobanken heeft dit allang onderkend. Zij was ook nauw betrokken bij deze studie. Ik denk, dat er voor de VDR een aardige taak ligt om de collegiale praatpaal- en steun functie nog een heel stuk verder uit te bouwen. Mooi terrein voor een soort coöperatief do-it-yourself in eigen kring. Verhoudingsgewijs bleken de relaties met de Raad van Toezicht, Rabobank Nederland en het regiokantoor wat min der positief te worden beoordeeld. Ik ben er niet helemaal achter gekomen, waaraan dat ligt. Weet ook niet hoe zwaar dat op de arbeidsbeleving drukt. Ten dele zullen deze groepen zich dit IlichteI verwijt zelf aan moeten trekken en moeten nagaan of hun houding, toon, manier van optreden beter moe ten worden. Wie weet wordt er te vaak langs elkaar heen geredeneerd, is er te weinig invoelend vermogen (weder zijds?). Maar het valt mij wel op, dat het hier groepen/instanties betreft, die naar hun aard een min of meer controleren de, kritisch begeleidende dan we! een stimulerende rol tegenover de directeur moeten vervullen. Dat komt in het werk van R.v.T., Rabobank Nederland en re giokantoor naar mijn indruk meer naar voren, dan in de rol van het Bestuur, dat immers de zaken als het ware van dag tot dag met de directeur meebeleeft. Gevoelsmatig wordt daardoor de relatie van de directeur met zulke groepen wat anders gekleurd, want hij verwacht daarvan te horen wat er anders moet of wat niet goed is. Als je dat echter incal culeert, zou je alsnog naar een positieve waardering kunnen neigen. Hoe het zij, de relatie tot deze groepen wordt ken nel ijk 'gemêleerd' beoordeeld. k_/| Verrassend is, dat door het onder zoek een paar haast ingeroeste denkbeelden moeten worden her zien. Vrijwel iedereen ging er tot nu toe van uit, dat oude directeuren meer pro blemen in hun functioneren ondervin den dan jongere. Dit leeftijdsverband zijn de onderzoekers niet tegengeko men, al wordt natuurlijk bij het ouder worden de gezondheidstoestand er niet beter op. Ook de stelling dat directeuren van kleine en grote banken minder goed functioneren dan directeuren van mid delgrote banken gaat niet op, althans dit onderscheid is niet of nauwelijks een di rect belang voor werkbeleving, werkbe lasting en gezondheid. Hetzelfde geldt voor het verschil in opleidingsniveau. Het is algemeen gesproken zeker niet waar, dat laag opgeleide directeuren meer problemen in hun werk ontmoe ten, dan directeuren met een hogere opleiding. Versta ondertussen deze be vinding uit het rapport goed. Want hij wil natuurlijk niet zeggen, dat goede opleiding en scholing niet hoogst be langrijk zouden zijn (je zou over het nut ervan een aparte enquête kunnen hou den). Het onderzoek speurde slechts na of een verschil in (persoonlijke) werkbe leving en -belasting, zoals wel gedacht werd, terug te voeren zou zijn op een verschil in opleidingsniveau. Zo'n ver schil is niet aanwijsbaar gevonden. Na het verschijnen van het werkstuk bleef de vraag 'wat doen we er mee?' Verspreiden onder alle directeuren? Ja, dat is inmiddels gebeurd. Terecht m.i., want zo kan iedere directeur nagaan, wat door een zeer ruime doorsnee van al zijn collega's geantwoord is op een lange reeks vragen, die ook op hemzelf afkomen. Hij krijgt een grootst gemene deler in handen, die hem een soort ob jectief referentiepunt biedt voor zijn ei gen functioneren. Wie er zich in ver diept, zal merken dat je er tussen de re gels en percentages door heel wat van kunt leren. Maar met dat verdiepen kom je onvermijdelijk bij jezelf, bij jouw per soonlijke geval terecht. Je wilt van jezelf een diagnose hebben, van mate van werkbeleving, werkbelasting, van je omgaan met omgevingsrelaties en van je eigen geestelijke en lichamelijke toestand. Welnu, het is in de onderzoe kers zeer te prijzen, dat zij ook daaraan hebben gedacht. Ze hebben een 'instru ment' ontworpen, waarmee iedere di recteur zich een beeld en oordeel kan vormen over zijn wijze van functioneren in een breed veld van omgevingsrela ties. De uitkomst is toetsbaar aan een streepje (er onder of er boven?) dat tel kens in de kolommen van de in te vullen 'Profielschets' staat. Een streepje, dat de 'grootst gemene deler score' van de bij het onderzoek betrokken referentie groep weergeeft. Dat hoeft geen alles bepalende maatstaf te zijn, kan het m.i. strikt genomen ook niet zijn, maar geeft ondertussen wel een praktisch houvast voor de individuele zelf diagnose. Dat is de bedoeling van het 'instrument'. Diagnose is nog geen therapie, maar wijst er wel de weg naar. Want als nu een directeur duidelijk voor zichzelf te laag 'scoort', ziet hij te vens op welke onderdelen dat gebeurt. Hij wint ook inzicht in het verband dat er tussen die onderdelen kan bestaan. Verbetering van de relatie met een be paalde groep kan immers meteen door werken in gezondheid en werkplezier. Het omgekeerde kan trouwens ook voorkomen. Ik denk, dat je op die ma nier zelf heel wat kunt doen aan je werkbeleving en je werklast. Niet in alle gevallen, want er zullen gevallen over blijven, waar hulp van anderen nodig is. Ook dan is het echter goed te weten of en waarom je die moet gaan inroepen. Ik ben weer terecht gekomen bij de indi viduele directeur. Dat mocht wel even, want hij moet niet schuil gaan onder de veelszins gunstige algemene bevindin gen van het rapport. Gunstig, want je leest er ten slotte toch maar uit, dat door de bank genomen al die individuele directeuren zich op hun Rabobank goed op hun plaats voelen. Hard werken ja, maar ook zinvol werken, dat je als een voldoening beleeft en waar je mentaal en lichamelijk gezond bij kunt blijven. Een resultaat, dat ons als Rabobanken best enige voldoening mag geven. Zijn niet onze directeuren bij uitstek de dra gers en vormers van onze Rabo sfeer en -cultuur? Of we van de toepassing van het instru ment nog iets zullen merken, weet ik niet. Het is ten slotte binnenskamers te gebruiken. Misschien wil Cas Sier ons ooit eens vertellen, wat hij in die spiegel zag. De onderzoekers hopen er op, ge tuige de laatste alinea van het werkstuk. Mooie gelegenheid om te eindigen met de beste wensen voor volgend jaar voor al onze directeuren. Nog beter, voor al len die bij onze organisatie - in binnen en buitenland - betrokken zijn. JRH

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1986 | | pagina 5