r stroolTl
c|UlZe'
Tdoo'.^,
Rabobanken weten nog wet zoveel
van hun eigen verleden, dat ze zich
herinneren hoe zeer alles vroeger
draaide om twee dingen: kredietverlening
en sparen. Dat waren de beide polen waar
tussen de spanning van ons beleid voortdu
rend heen en weer sprong. Immers, de
vraag van de ene kant stond zelden of nooit
in evenwicht met het aanbod van de andere
kant.
In wezen ligt het in onze tijd nog net zo. Min
der simpel weliswaar dan in onze jongere
jaren, maar ieder van ons herkent ook nu di
rect de oude spanning in de stelling, dat de
mogelijkheden van het actieve bedrijf af
hankelijk zijn van de 'funding', waarover
een bank kan beschikken. Hapert er wat met
de funding, dan begint de bancaire motor te
pingelen. Want zonder voldoende 'toever
trouwde middelen- typisch een echte oude
Rabo-term! - komt het actieve bankieren in
ademnood.
Het verontrustende is, dat heden ten dage
het gevaar van ademnood niet meer een in
cidenteel, voorbijgaand verschijnsel is, zoals
we dat in het verleden wel meemaakten,
maar zich veeleer als een voortwoekerende
kwaal dreigt te openbaren. Een kwaal, die
de ademhalingsorganen van de banken kan
aantasten en daardoor hun functioneren in
de maatschappij grondig zat kunnen beder
ven. Dat zijn grote woorden, maar wie in dit
nummer de bijdrage van drs. Kuijpers leest,
zal ze begrijpen. De kern van de zaak is dat
de middelenstroom, waarop de banken van
ouds voor het grootste deel van hun funding
zijn aangewezen, in een bedding is gedron
gen, die veel minder dan vroeger de sluizen
van de banken passeert. De stroom vloeit
meer en meer langs de banken heen, recht
streeks naar de wijde zee van de contractue
le besparingen. Hij loopt daardoor de sluis-
werking mis, die zo 'n stroom door bancaire
kanalen bevruchtend doet uitvloeien over de
delta van het bedrijfsleven.
Met klem is dit verschijnsel door Wijffels op
de N/BE-jaardag van 31 mei aan de orde ge
steld. Geleidelijk maar gestaag is er de laat
ste jaren een omvangrijke verschuiving ge
komen in de rol die banken en institutionele
beleggers spelen bij het onderbrengen van
gezinsbesparingen. Zowel relatief als abso
luut is de betekenis van de beleggende in
stellingen sterk toegenomen en die van de
banken afgenomen. In 1983 stagneerden
de spaartegoeden bij het bankwezen vrijwel
volledig, maar bij de institutionele beleggers
namen zij toe met ongeveer f 30 miljard.
Sterker nog, de laatste drie jaar stegen de
spaartegoeden bij de banken slechts met ge
middeld 3,5 procent per jaar. Dat was min
der dan de prijsstijging van de gezinscon
sumptie! Het steekt navrant af bij de 11,5
procent waarmee de bankbesparingen in de
daaraan voorafgaande jaren nog gemiddeld
groeiden.
De ernst van de problematiek is hier
mee onderkend. Zelfs door minister
Ruding, die op onze Algemene Ver
gadering weliswaar meer aan incidentele
factoren dan aan een structurele verschui-