Fiscale ongelijkheid
Besluit
Dit kan leiden tot drie soorten reakties bij
de institutionele beleggers.
a verhoging van de uitkeringen, dus
pensioenen, later. In het algemeen vraag ik
mij af of dit de verstandigste oplossing is in
het licht van het feit dat de pensioenen in
Nederland reeds een bevredigend peil
hebben bereikt, ook ten opzichte van het
buitenland.
b Verbetering van de financiële positie van
de institutionele beleggers zelf, dus reserve
vorming. Hoewel dit oppotten zeker in een
aantal gevallen in afgelopen jaren verstan
dig, soms zelfs noodzakelijk is geweest, be
twijfel ik om macro- en micro-economische
redenen of voortzetting van deze methode
gewenst is.
c Verlaging van de pensioenpremies, van
zowel werkgevers als werknemers. In de
huidige omstandigheden lijkt mij dat het
beste antwoord. Aldus wordt een bijdrage
geleverd aan de gewenste verlaging van de
wig in het bruto-netto trajekt van de lonen.
Het kan tevens bevorderlijk zijn voor de
koopkracht en voor de particuliere bestedin
gen. Hoewel deze aanpak geen bijdrage
levert aan de problematiek van beschik
baarheid en aanwending van besparingen
voor de nodige investeringen - integendeel
zelfs - kan zij wèl leiden tot lastenverlichting
voor bedrijven.
Een vierde factor die ook in dit verband een
essentiële rol speelt, betreft het financie
ringstekort van de overheid. Een vermin
dering van dit te hoge tekort kan leiden tot
een daling van de te hoge reële rente en
daardoor ten principale bijdragen aan op
lossing van het aan de orde zijnde pro
bleem. Een daling van de rente maakt (het
financieren van) investeringen aantrekke
lijker, vermindert de rentelasten op de be
staande schuld van bedrijfsleven en over
heid, vermindert het risico van het 'crow-
ding out' effect en doet de te hoge over-
rente van institutionele beleggers dalen.
Ten slotte in dit verband een kort woord
over één aspect van de concurrentiever
houdingen tussen banken en institutionele
beleggers, nl. de fiscale behandeling van
het sparen via financiële instellingen. Het is
mij bekend dat de banken - en vooral de
Rabobank - klagen over de benadeling
van banken ten opzichte van institutio
nele beleggers welke op dit terrein zou
voortvloeien uit het huidige fiscale re
giem dat in de inkomstenbelasting geldt
voor de premies van lijfrente- en kapitaal
verzekeringen en pensioenen. Deze kwes
tie wordt momenteel op mijn departe
ment bestudeerd. Ik kan nu derhalve nog
geen afgerond standpunt innemen. Een
enkele opmerking wil ik alvast wel kwijt.
Bij de nadere bestudering zal onder meer
worden bekeken in hoeverre deze fiscale
factoren een verklarende rol spelen bij het
verloop en de samenstelling van de gezins
besparingen en in hoeverre andere facto
ren van belang zijn. Mogelijke oneigenlijke
concurrentie met het bancaire sparen uit
hoofde van fiscale factoren zal, voor zover
daar sprake van zou zijn, zich vooral kun
nen voordoen bij die contractuele bespa
ringen waarbij keuzevrijheid bestaat voor
de individuele spaarder of werknemer. Het
gaat dan om een relatief beperkt gedeelte,
vooral om individuele contracten bij le
vensverzekeringsmaatschappijen. Bij col
lectieve pensioenregelingen, welke in
cao's zijn vastgelegd, geldt dit uiteraard
niet.
Overigens heb ik niet de indruk, dat de te
rugval van de vrijwillige gezinsbesparingen
na 1974 wordt verklaard door een ver
schuiving van bancaire besparingen naar
contractuele besparingen via verzekeraars.
De premiebetalingen voor individuele
levensverzekeringen als deel van het natio
nale inkomen laten tot en met 1983 in
ieder geval geen significante stijging zien.
Verder zijn de besparingen via banken en
spaarbanken in de periode 1970-1981
met 3 a 4 procent van het nationale inko
men redelijk op peil gebleven. Pas vanaf
1982 vertonen de bancaire besparingen
een abrupte terugval. Waarschijnlijk spe
len hierbij meer incidentele factoren een
rol, zoals de grotere belangstelling van ge
zinnen voor effecten, met name staats
schuld, alsmede in 1 982 en 1 983 de om
zetting van spaargelden in liquiditeiten
waaronder chartaal geld.
Dit onderwerp afrondend, wil ik erop wij
zen, dat, indien al zou blijken dat er sprake
is van een duidelijke benadeling van de
banken als gevolg van de verschillen in fis
cale behandeling, dit niet per se hoeft te
leiden tot uitbreiding van faciliteiten ten
gunste van banken. Het is immers ook
denkbaar eventuele verstoringen weg te
nemen door een beperking aan te brengen
in bestaande faciliteiten voor sparen via in
stitutionele beleggers.
De lessen uit het verleden hebben geleerd
dat te lang is gewacht met aanpassen van
de overheidsuitgaven aan de lagere econo
mische groei. Die fout moeten we niet
meer herhalen. Nederland kan een periode
tegemoet gaan waarin het economisch ge
sproken beter zal gaan. We moeten daarbij
wel de condities scheppen die dit mogelijk
maken. Investeringsherstel is daarvoor
nodig. Het saneringsproces in het bedrijfs
leven is goeddeels voltooid. Het sanerings
proces van de overheidssector vordert.
We kunnen echter niet zelfgenoegzaam
achterover leunen. Die neiging bespeur ik
nog wel eens.