van f 37 mrd. in 1 984 naar f 55 a 60 mrd. in 1990. Te gemakkelijk wordt er daarbij van uitgegaan dat de aflossingen automa tisch herfinancierbaarzijn. Ik hoef in dit ge zelschap niet te vertellen dat dit automatis me niet aanwezig is. Juist in de komende kabinetsperiode zullen de aflossingsver plichtingen zo sterk toenemen als gevolg van de opgenomen schulden uit het recen te verleden. Dit betekent dat de groeiende staatsschuld, gevoegd bij de toenemende aflossingsverplichtingen, de beleidsruimte voor het volgende kabinet om leukedingen te doen sterk beperkt. Deze erfenis uit het verleden laat zien hoe we de problemen toen hebben doorgeschoven naar de toe komst. Daarmee worden we nu geconfron teerd. De collectieve uitgaven zullen moeten dalen in de komende jaren. Daarzijn veel partijen het wel over eens. Over de vraag of de budgettaire ruimte die wordt gecreëerd door ombuigingen moet leiden tot tekortverlaging of tot belasting- en premiedaling en in welke verhouding, verschillen de inzichten. Nu is het zo dat ombuigingsbedragen altijd worden weergegeven ten opzichte van wat wij noemen: ongewijzigd beleid. Dat beleid is neergelegd in de huidige meerjaren cijfers, dus de ramingen voor de komende jaren in de Rijksbegroting. Die ramingen van de collectieve uitgaven in de komende jaren laten nog een stijging zien van zo'n f 3,5 miljard per jaar. Bij dit cijfer in con stante prijzen is nog even afgezien van het effect van prijsstijgingen op de uitgaven. Dit betekent bijvoorbeeld dat, wanneer we na 1 986 een ombuigingstotaal van f 5 mil jard per jaar noodzakelijk zouden vinden, ten opzichte van 1 986 slechts een daling van de overheidsuitgaven van f 1,5 miljard per jaar resulteert en geen f 5 miljard. Het probleem van omvangrijke ombuigingen is dus veel minder dramatisch dan wat ik in diverse commentaren hoor. Ook de groei van het nationale inkomen is een belangrijke factor bij het vaststellen van het ombuigingstotaal. De verwachting is dat de groei van de overheidsuitgaven achter zal blijven bij de groei van het natio nale inkomen. Tot 1984 was steeds het omgekeerde het geval. We zijn nu echter begonnen aan een periode waarin dat - mede dank zij het gevoerde beleid - wèl mogelijk wordt. Zelfs zonder om te bui gen - dus bij ongewijzigd beleid - zien we als gevolg van dit verschil in groeitempo al een teruglopend aandeel van de col lectieve uitgaven in het nationaal inko men. Bij een volumegroei van ons natio naal inkomen van, zeg, 2 procent levert dat als het ware vanzelf een daling op van de collectieve uitgavendruk van zo'n 0,5 pro cent-punt van het nationaal inkomen per jaar. Men noemt dat wel het noemereffect. Het betekent dat de collectieve uitgaven in absolute zin, dus in guldens, nog blijven stijgen - daar ben ik zonet op ingegaan - maar het impliceert echter wel een relatie ve daling. Bij deze economische groei- veronderstelling zullen de collectieve uit gaven met rond 2 procent-punten van het nationaal inkomen kunnen dalen in de vol gende 4-jaarsperiode. Dit noemen we de endogene daling. Die krijgen we automa tisch als het nationale inkomen maar vol doende groeit. Uiteraard is het daarbij wel noodzakelijk dat eventuele extra uitgaven of tegenvallers worden gecompenseerd. Deze economische groei en het relatieve achterblijven van de collectieve uitgaven hebben we ook hard nodig omdat aan de inkomstenkant van de overheid ook het

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1985 | | pagina 10