wk Kop en Staart VERSCHILLEN IN LANDBOUWINKOMEN(') NAAR STREEK BOEKJAAR 1981/1982 100 communautair gemiddelde van het landbouwinkomen l 50 50 a 90 90 110 110 150 150 gegevens representatief gegevens onvoldoende Netto bedrijfs toegevoegde waarde/AJE Bron: ILB. 4>' ,i Uit: Verslag over 1984 van de Commissie voor de Europese Gemeenschappen over de landbouw. risme of een bijbaan, zijn niet meegeteld. Ook is geen reke ning gehouden met het verschil in sociale premies en be lastingen. Verder zijn de bedrijven niet geheel vergelijk baar. In Nederland zijn de allerkleinste bedrijven, tot zo'n 10 a 1 2 melkkoeien ofwel 1 5 ha akkerbouw, buiten de be rekening gehouden. Voor Italië, Griekenland en Ierland tel len deze mee in het gemiddelde. Gezien de bovenvermelde beperkingen van de gevolgde meetmethode, hebben uitspraken in het EG-verslag als 'de gemiddelde landbouwer in Nederland verdient vijf maal zoveel als de gemiddelde Griekse boer' en 'het inko men van de Nederlandse boer is gemiddeld 2,5 maal zo hoog als dat van de gemiddelde Europese boer' dan ook weinig realiteitswaarde. Daarvoor ontbreekt bovendien de vergelijking met de inkomens buiten de landbouw. Dat laatste is wat de boer en tuinder in de praktijk als maatstaf ervaart. Wel kan de studie als signaal dienen voor het Europese publiek, dat de omstandigheden en prestaties van de boeren, tuinders en agrarische werknemers in Europa uiteenlopen. De gemiddelde akkerbouw blijkt het best te 'renderen' in België, op korte afstand gevolgd door Nederland. Frank rijk, dat zich in de Europese Gemeenschap bij uitstek als akkerbouwland ziet, komt na Engeland en Denemarken pas op de vijfde plaats. Bepaalde streken van Frankrijk, zoals het Parijse bekken, zitten overigens wel in de kop groep. In detuinbouwen de melkveehouderij staat Neder land eerste; Denemarken voert de lijst aan bij de intensieve

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1985 | | pagina 33