beleid op nieuwe wegen
Nederland uiteindelijk gebaat bij
onvermijdelijke koerswijziging
Beoordeling
Bezinning
Volgens het Verdrag van Rome
(maart 1957) tot oprichting
van de Europese Economische
Gemeenschap heeft het ge
meenschappelijk landbouwbe
leid ten doel:
de produktiviteit van de landbouw te
doen toenemen;
aldus de agrarische bevolking een rede
lijke levensstandaard te verzekeren;
de markten voor landbouwprodukten te
stabiliseren;
de voedselvoorziening veilig te stellen;
daarbij redelijke prijzen voor de consu
menten te waarborgen.
Tijdens de conferentie van Stresa, in de zo
mer van 1 958, werden de grondslagen van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid
als volgt verder uitgewerkt. De Europese
landbouw moest worden hervormd en
concurrerend gemaakt, maar de positie
van het gezinsbedrijf mocht daarbij niet in
het gedrang komen. De landbouwprijzen in
de lidstaten moesten geleidelijk worden
gelijkgetrokken en gestabiliseerd op een
peil iets boven dat van de wereldmarkt, zo
dat zij lonend zouden zijn doch geen over-
produktie zouden bevorderen. Het ge
meenschappelijk landbouwbeleid mocht
niet autarkisch zijn, maar de Europese
landbouw moest wel worden beschermd
tegen concurrentievervalsing van buiten.
In de daarop volgende jaren resulteerde
hieruit een gemeenschappelijk landbouw
beleid, met als hoofdcomponenten: het
markt- en prijsbeleid, het structuurbeleid
en het beleid tegenover derde landen. Het
markt- en prijsbeleid, dat nog steeds de
voornaamste pijler vormt van het Europese
Drs. A. M. Dierick
Hoofd Staf groep
Economisch Onderzoek
Ir. A. R. Sjauw-Koen-Fa
Bedrijfstakonderzoek
landbouwbeleid, is gebaseerd op de vol
gende drie grondbeginselen:
uniforme markt met vrij onderling han
delsverkeer tussen de lidstaten van de Ge
meenschap;
communautaire preferentie die de ge
meenschappelijke markt ook beschermt
tegen prijsschommelingen op de wereld
markt;
financiële solidariteit waarbij de kosten
van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid door de lidstaten gezamenlijk worden
gedragen.
Op grond van deze beginselen werden
vanaf 1962 voor de verschillende land
bouwprodukten geleidelijk de nodige
marktverordeningen vastgesteld, met ge
meenschappelijke richtprijzen en met
daarvan afgeleide interventieprijzen bin
nen de Gemeenschap en drempelprijzen
bij invoer uit derde landen.
Op de vraag of het gemeenschappelijk
landbouwbeleid in de afgelopen 25 jaar
zijn doelstellingen heeft bereikt, moet het
antwoord genuanceerd luiden.
Allereerst is de produktiviteit in de Europe
se landbouw aanzienlijk gestegen. De
agrarische produktie in de Gemeenschap
is immers in de afgelopen twee decennia
met meer dan de helft toegenomen, terwijl
de beroepsbevolking in de landbouw ruim
schoots werd gehalveerd. Voorts is het ar
beidsinkomen in de agrarische sector be
hoorlijk gestegen, doch minder dan in
andere sectoren van de economie. Tegelij
kertijd zijn de onderlinge inkomensver
schillen in de landbouw echter toegeno
men, zowel tussen bedrijven van verschil
lende grootte als in verschillende regio's
en lidstaten. Verder is de stabiliteit op de
markten voor landbouwprodukten - al
thans op korte termijn - in redelijke mate
verwezenlijkt. De prijsschommelingen zijn
door interventies op de markten sterk be
perkt en het onderlinge handelsverkeer in
landbouwprodukten tussen de lidstaten is
fors toegenomen. Bovendien is de voed
selvoorziening in de Gemeenschap veilig
gesteld, want haar zelfvoorzieningsgraad
is zodanig gestegen, dat zij voor zeer
veel produkten van een netto-importeur
zelfs tot een netto-exporteur is geworden.
Ten slotte zijn daarbij de prijzen van voe
dingsmiddelen voor de consumenten
slechts weinig gestegen en in vergelijking
met het algemene prijspeil zelfs relatief
gedaald, terwijl de kwaliteit sterk is verbe
terd.
Tegenover deze doorgaans positieve re
sultaten staat echter, dat de werkgelegen
heid in de agrarische sector sterk is terug
gelopen en de relatieve levensstandaard
van de agrarische bevolking is achterge
bleven, terwijl toch de uitgaven voor het
gemeenschappelijk landbouwbeleid voor
al de laatste jaren drastisch zijn toegeno
men. Dit houdt verband met de voortdu
rende uitbreiding van de agrarische pro
duktie door een krachtige produktiviteits-
stijging, waarmee de nauwelijks groeiende
consumptie van voedingsmiddelen geen
gelijke tred hield. Als gevolg hiervan ont
stonden voor bepaalde produkten steeds
grotere overschotten, die voor de Gemeen
schap aanzienlijke financiële lasten veroor
zaakten in de vorm van exportrestituties,
afzetsubsidies en opslagkosten. Aange
zien in het markt- en prijsbeleid nauwelijks
mechanismen waren ingebouwd om de
uitbreiding van de produktie aan te passen
aan de ontwikkeling van de afzet, dreigden
aldus de kosten van het gemeenschappe
lijk landbouwbeleid uit de hand te lopen.
Deze aanslag op de communautaire be
groting leidde te meer tot problemen, om
dat de inkomsten van de Gemeenschap
geplafoneerd zijn door de maximale bijdra
ge van de lidstaten van vooralsnog 1 pro
cent BTW. Hierdoor was er ook nauwelijks
ruimte voor nieuw gemeenschappelijk be
leid op andere terreinen. Daarnaast speel
de nog de slepende problematiek van de
Britse begrotingsbijdrage, terwijl ook door
de toetreding van Griekenland en straks
eveneens van Spanje en Portugal steeds
meer communautaire middelen benodigd
zijn. Aldus werd de Europese Gemeen
schap 25 jaar na haar oprichting bedreigd
door een financieel bankroet. Ingrijpende
beleidsaanpassingen waren derhalve on
vermijdelijk, ook en vooral in het gemeen
schappelijk landbouwbeleid.
In 1980 gaf de EG-Ministerraad aan de
Europese Commissie een mandaat om
voor de gerezen budgettaire problemen in
de Gemeenschap een structurele oplos
sing te zoeken. De gemeenschappelijke
verantwoordelijkheid voor de financiering
uit eigen middelen en de grondbeginselen
van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid mochten daarbij echter niet in het ge
drang komen.
Na een jaar bracht de Commissie aan de
Raad officieel verslag uit omtrent het man
daat, waarbij zij zich niet beperkte tot de