Financiële structuur en
rentabiliteit
Rol van de bank
Perspectieven
meest dynamische industrietakken. Zo na
men de investeringen in de voedingsmid
delenindustrie in de periode 1972-1982
nominaal gemiddeld met 6,5% per
jaar toe, terwijl dit cijfer voor de industrie in
dezelfde periode ruim 4% bedroeg.
De voedingsmiddelenindustrie bestaat
overigens uit een groep van 20-25 bran
ches (zie tabel 2), die naast enige overeen
komsten ook grote verschillen vertonen,
wat betreft onder meer de graad van
verwerking, de mechanisatie en de (pro-
duktiejkostenstructuur.
Een sterke export/importgerichtheid bete
kent dat onze land- en tuinbouw en de
voedingsindustrie gevoelig zijn voor aller
lei invloeden van de wereldmarkt. Een
noodzakelijke eis om onze concurrentie
positie te kunnen behouden is dat er voort
durend vernieuwingen en aanpassingen
dienen plaats te vinden. Deze deels ge
dwongen aanpassing of vernieuwing heeft
het voordeel dat onze voedingsmiddelen
industrie minder kans krijgt in technolo
gisch en technisch opzicht te verouderen.
Het nadeel is echter dat voortdurend grote
investeringen nodig zijn die niet steeds vol
ledig door de bedrijven kunnen worden op
gebracht.
Toch heeft dit in tegenstelling tot bij de rest
van het Nederlandse bedrijfsleven niet ge
leid tot een verslechtering van de solvabili-
teitsverhoudingen. Integendeel, bij de coö
peratief georganiseerde voedingsmidde
lenindustrie steeg de solvabiliteitsratio in
de periode 1974-1982 nog aanzienlijk,
hetgeen uit tabel 3 moge blijken.
Ook bij de niet-coöperatieve ondernemin
gen inde agro-industrie verbeterde de ver
houding eigen vermogen/vreemd vermo
gen, zij het niet in zulke sterke mate.
De verbetering van de solvabiliteitsverhou-
dingen kon worden bereikt, doordat de
winstgevendheid veel gunstigerwasdan in
de rest van de industrie. De winstvoet bleef
in de periode 1 978-1983 nagenoeg gelijk,
terwijl deze in de overige industriële sector
in dezelfde periode verslechterde. Hierbij
moet wel worden aangetekend dat ook
binnen de voedingsmiddelenindustrie
branches voorkomen, welke zich minder
gunstig ontwikkelden, zoals bijvoorbeeld
de slachterijen en de vleesverwerkende
branche. De conclusie kan echter getrok
ken worden, dat de voedingsmiddelenin
dustrie als geheel een gezonde sector is,
hetgeen ook gezegd kan worden van de zo
nauw met haar verbonden land- en tuin
bouw. Deze stelling kan nog verder onder
bouwd worden door te wijzen op de be
perkte conjunctuurgevoeligheid van de
sector. De inkomensteruggang die reeds
geruime tijd aan de orde is, blijkt (nog?)
niet tot drastische bezuinigingen op de
eerste levensbehoeften te leiden. Wel tre
den binnen het pakket verschuivingen op
(bijvoorbeeld rundvlees-varkensvlees-kip-
pevlees).
Van oudsher is Rabobank Nederland de
bankier van de agrarische coöperaties.
Daarnaast is zij dit meer en meer ook voor
de niet-coöperatieve agro-industrie. Deze
positie is niet in het minst verkregen door
haar bereidheid om langlopende financie
ringsmiddelen beschikbaar te stellen.
Daardoor kon en kan de voedingsmidde
lenindustrie haar relatief hoge investe
ringsniveau realiseren. In de periode
1963-1983 vertienvoudigden de uitzet
tingen van Rabobank Nederland in deze
sector dan ook. Het gezamenlijke balans
totaal van alle Nederlandse landbouw
coöperaties wordt geschat op circa f 14,5
miljard. Van dit bedrag wordt ongeveer
een derde bancair gefinancierd, waarvan
verreweg het grootste deel door de Rabo-
bankorganisatie. De sterke ontwikkeling
van de agrarische export is voor de Rabo
bank mede een stimulans geweest voor de
verdere uitbouw van haar internationale
bedrijf ten einde de relaties ook op het ter
rein van het internationaal betalingsver
keer en internationaal kredietbedrijf op
kwalitatief hoogwaardig niveau te kunnen
bedienen.
De spil in het relatiebeheer van de agro-in-
dustriële ondernemingen is de account
manager agribusiness, die als contactper
soon tussen onderneming en bank fun
geert.
De wereldvoedselsituatie wordt geken
merkt door een toestand van overvloed in
het rijke Westen, terwijl de ontwikkelings
landen er niet of nauwelijks in slagen hun
bevolking te voeden. Of hierin in de ko
mende periode verandering zal komen,
wordt over het algemeen betwijfeld. Deze
kloof tussen ontwikkelde en ontwikke
lingslanden dreigt zich nog te zullen ver
groten. Helaas moet er op worden gere
kend, dat de toenemende behoefte aan
voedingsmiddelen in de ontwikkelingslan
den niet steeds vertaald zal kunnen worden
in koopkrachtige vraag. Daarbij spelen on
der meer de internationale schuldenpro
blematiek en de gedaalde olie-inkomsten
van de OPEC-landen een rol. Een en ander
zal een rem kunnen zetten op de groei van
verdere uitvoer. Voorts zullen de ontwikke
lingslanden op langere termijn gezien om
strategische redenen eerder ernaar stre
ven om de noodzakelijke voedingsmidde
len zelf te produceren dan deze te blijven
importeren. Uitvoer van agrarische kennis
vanuit het Westen lijkt derhalve een kans
te maken.
Op de EG-markt, waar bijna driekwart van
onze export naar toegaat, is over het alge
meen geen spectaculaire afzetgroei te ver
wachten. Door de grote werkloosheid
12,5 miljoen) blijft de koopkracht hier
onder druk. De consumptie per hoofd van
tal van produkten is aan het stabiliseren of
aan het afnemen. Bovendien groeit de be
volking in de EG nog nauwelijks. In de ko
mende periode moet er derhalve in het al
gemeen gerekend worden met een export
markt, waarop het aanbod groter is dan de
vraag. Een en ander zal leiden tot een toe
name van de concurrentie (ondermeer uit
de VS) en een margeverkrapping met alle
gevolgen van dien.
De rem die het Brusselse landbouwbeleid
gezet heeft op de land- en tuinbouwpro-
duktie zal enerzijds leiden tot een tempe
ring van de produktie, hetgeen in verband
met de stabiele vraagontwikkeling als po
sitief mag worden beschouwd. Anderzijds
dreigt voor met name de Nederlandse ver
werkende industrie een onderbezetting en
daarmee een druk op de rentabiliteit. Zo re
kent de zuivelindustrie op een sterke daling
van de melkaanvoer in het najaar, terwijl de
mengvoederindustrie eveneens een drasti
sche vermindering van de afzet van rund
veevoeder verwacht.
Om onze verworven internationale concur
rentiepositie te behouden en te verbeteren
zal de vernieuwing in onze voedingsmid
delenindustrie derhalve moeten worden
voortgezet. In dat kader dienen er zich
nieuwe technieken/technologieën op het
terrein van de biotechnologie aan, naast de
micro-elektronica. Al deze ontwikkelingen
zullen de voedingsmiddelenindustrie nieu
we mogelijkheden bieden voor de verwer
king van agrarische produkten. Het is der
halve van strategisch belang dat erop deze
nieuwe technieken wordt ingespeeld.
Voorlopig blijkt, dat het buitenland, met
name de Verenigde Staten en Japan, hierin
veel meer investeert dan ons land. De laat
ste tijd zien we van de kant van de overheid
en de EG wat meer activiteiten op dit ge
bied. Onder meer kunnen de diverse subsi
dieregelingen (Innovatiefonds voor de Bio
technologie en INSTIR per 1 oktober
1984) op dit gebied worden gememo
reerd.
Vanuit het particuliere bedrijfsleven zien
we meer en meer belangstelling en initia
tieven, zoals de oprichting van een Kwe
kersfonds. Gepleit moet worden voor een
verhoogde inspanning en een structurele
aanpak door het bedrijfsleven van onder
zoek en ontwikkeling in de komende jaren
om in technisch en commercieel opzicht
concurrerend te blijven ten opzichte van
het buitenland.
Concluderend kan gesteld worden dat op
korte termijn gezien de mogelijkheden
voor de export van traditionele voedings
middelen over het algemeen beperkt zijn.
Daartegenover zullen de mogelijkheden
voor de uitvoer van agrarische kennis in
ruime zin op langere termijn nog in beteke
nis toenemen. Alles bij elkaar vormt de hui
dige positie van onze voedingsmiddelen
industrie een goede basis om de toekomst
van deze sector, ofschoon die niet geheel
zonder zorgen is, toch met vertrouwen te
gemoet te zien.