hield onlangs een zeer boeiende lezing bij
industrialisatietijdperk.
Beleven we een omslag in het den
ken over de samenleving? Drs. A. J.
van der Staay, directeur van het So
ciaal Plan Bureau neigt daar sterk naar. Hij
het afscheid van ir. S. Herweyer, hoofd van
de Rijksplanologische Dienst. Van der Staay
wil noch optimist, noch pessimist zijn, maar
nuchter en reëel zijn ja-woord geven aan
wat de samenleving, zoals zij reilt en zeilt,
gaat opleveren. Enigszins jammer is, dat bij
dit uitgangspunt weinig ruimte is voor een
waardeoordeel over de veranderingen.
Feit is, aldus Van der Staay, dat we op weg
zijn naar een samenleving met minder
werk. Dat zien we nu al. Tussen 1975 en
1980 is de reële werktijd reeds met 20 mi
nuten per dag ingekrompen en we moeten
er van uitgaan, dat het grote tekort aan
werkgelegenheid, waar nu de werklozen
onder zuchten, structureel, dat wit zeggen
blijvend is. De factor arbeid domineert niet
meer en noch opvoering van de produktivi-
teit noch arbeidstijdverkorting zal die domi
nantie kunnen herstellen. Door herverdeling
van arbeid ontstaat ook geen uur extra werk.
Doordat het werk schaarser zal worden, zal
echter tegelijk de begeerlijkheid stijgen.
Omdat er door de westerse samenleving
voor miljoenen geen 'formeel' werk meer
verschaft zal kunnen worden, moet dan ook
verwacht worden dat de werklozen met an
dere middelen zullen blijven streven naar de
doeleinden, die nu met formeel werk bereikt
plegen te worden. Te weten: inkomensbron
nen, status en zinvolle dagindeling. Daar
door zal een op werkloosheid gebaseerd cir
cuit van produktiviteit ontstaan, dat formeel
wel niet te omschrijven is, maar dat geba
seerd is op informele arbeid, waar een
tegenprestatie tegenover staat.
Met oud-minister Albeda kiest Van der
Staay voor 'hervorming' van de arbeid. Er
moet een alternatief komen voor het geijkte
arbeidsbegrip. We moeten de informele ar
beid ontdoen van het odium als zou die geen
werk zijn, of wetsontduiking betekenen.
Hij wil naar een nieuw type werkgelegen
heid toe, 'dat niet meer de lusten, maar ook
niet meer de lasten kent van de officiële
arbeid'. Men zou zich voor de toekomst vier
typen van produktieve (deeltijd)arbeid kun
nen denken: hoog betaalde schaarse arbeid,
niet zo hoog betaalde (eventueel gesubsi
dieerde) arbeid, laag betaalde officieuse ar
beid en onbetaalde arbeid (vrijwilligers
werk). Daardoor zou dan een 'diffuse' (onre
gelmatig geschakeerde) 'werk'-situatie ont
staan, die veel zou lijken op die van voor het
Van der Staay meent dat opening
van de weg naar informele arbeid
aan een diepe wens van het buiten
het arbeidsbestel geplaatste deel van de be
volking voldoet. Ik denk dat dat waar is, at
twijfel ik wel aan dat 'voldoen', opgevat als
'echt voldoening geven'. Zinvolle arbeid
geeft inderdaad een voldaan gevoel, maar
de realiteit is toch ook, datje er wat mee ver
dienen wilt. Iedere arbeider is zijn loon
waardig. Zonder voldoende loon komt het
levensonderhoud en alles wat er in redelijk
heid meer nodig is, vrijwel onmiddellijk in de
knel. Wie moet daarin voorzien? Andere in
komsten? Het sociale stelsel? Het zijn juist
zulke vragen, die je doen twijfelen of zo 'n
andere visie op de arbeid economisch wel
haalbaar is. Ik ben er nog geen goede oplos
sing voor tegengekomen en heb die ook bij
Van der Staay niet gevonden. Deze zocht
hem kennelijk niet bij de staat, want hij wil
het overheidsbeleid juist wat terugdringen.
Dat moet een bescheiden middenweg gaan
geven tussen niets regelen en te veel rege
len. Akkoord, maar daarmee is het financië
le gat tussen betaalde, formele arbeid van
weinigen en de laag of zelfs niet betaalde ar
beid van velen nog niet opgevuld.
Het feit, dat zulke gedachten te berde ge
bracht worden, niet alleen bij het afscheid
van een hoge ambtenaar, maar de laatste
tijd ook in diverse publikaties van deskundi
ge schrijvers, moet voor de bankwereld ten
minste een signaal zijn. Er is wat aan
het veranderen, een omslag voltrekt zich in
de houding ten opzichte van vertrouwde
begrippen. Van der Staay wijst daar mijns
inziens zeer terecht op. Hoever die omslag
door zal zwaaien, is minder belangrijk dan
dat er een zwaai aan de gang is. Zelfs a! zou
de werkgelegenheid zich over drie, vijf of
tien jaar helemaal herstellen (die mogelijk
heid kunnen we toch niet helemaal uitslui
ten?), dan nog zal mijns inziens het begrip
arbeid een sterke evolutie ondergaan. Het is
ook toe te juichen, wanneer 'vrije tijd' niet
enkel meer gezien wordt als een tegenstel
ling tot de verplicht met formele arbeid ge
vulde tijd. Vrije tijd is immers ook tijd, die
creatief, maatschappelijk nuttig en daarom
zinvol benut kan worden. Eén stapje verder
en ik zeg: informeel werk in vrije tijd kan ook
beloond worden. De vraag is echter, hoe?
Wat de banken met het oog op de
toekomst nu al in concreto met dit
signaal moeten doen, kun je natuur
lijk moeilijk aangeven. Actueel is de om
standigheid, dat in onze samenleving thans
reeds over veel meer vrije tijd beschikt wordt
dan vroeger. Hetzij door werkloosheid, hetzij
door deeltijd of werkverkorting. En toch, Van
der Staay wijst daarop, is onze maatschap
pelijke klok nog geheel gebaseerd op de
uren van het geijkte formele arbeidsbegrip.
Zelfs met het toch al lang bestaande vrije
weekend wordt nauwelijks rekening gehou
den. Buiten werktijd is er geen kantoor open,
ook verreweg de meeste bankkantoren niet.
Moet hier - het is maar een voorbeeld -
geen verandering in komen? Zal een meer
'informeel' werken zo'n verandering ook
niet in de hand werken.
Natuurlijk kun je ook veel dieper in de zak
tasten. Want als het waar is, dat structureel
een zeer beduidend percentage van de be
volking 'normaal' zonder formeel werk zal
blijven, dan moet een gezonde samenleving
(en die moet er zijn) er heel anders gaan uit
zien. Een bank zal naast haar salarisrekenin
gen het accent dan toch ook wel op een heel
nieuw soort rekening moeten leggen. Privé-
en spaarrekeningen zullen op nieuwverwor-
ven inzichten afgestemd moeten zijn, even
als de wervingsacties en het bank-imago.
Zo is er wel meer diep uit de zak naar boven
te halen. Van der Staay noemt nog de sa
menlevingsvormen die er naast het huwelijk
bestaan en de verwachting dat in 2000zo 'n
25 procent van de bejaarden kinderloos zal
zijn. Die kunnen dan niet terugvallen op fa
milieleden. Een leemte die op de één of an
dere manier door 'relaties' of voorzieningen
moet worden opgevuld.
Hoe het ook zij, veranderingen zijn op til. Dat
zal spanningen geven, maar ook heel nieu
we kansen. Zaak is zo vroegtijdig mogelijk te
ontdekken waar die liggen en vooral het
veranderingsproces bewust te volgen. Want
wie het onderkent, kan zich op de gevolgen
voorbereiden.
JRH