professionele aanpak?
I
35
16%
12%
8%|
4%
aderl.
Engel.
Fr.rijk
W.Duits
België Italië
tuur 1
rcentages van de actieve beroepsbevolking deelne-
and aan een vorm van verdere opleiding in een aan-
EEG-landen.
door de
overheid
gesubsi
dieerde
opleidingen
particuliere
opleidings
instituten
interne bedrijfs
opleidingen
Tuur 2
actieve beroepsbevolking deelnemend aan een
irm van opleiding, voor Nederland uitgesplitst naar
ie sectoren. Opvallend is het aandeel van de particu-
re opleidingsinstituten in deze markt. Dat blijkt in
is land veel groter dan in ons omringende landen.
iets heel anders dan specialistisch of spe
cifiek op een functie gericht. Maatregelen
om in het beroepsonderwijs tot een meer
professionele aanpak te komen, zijn dan
ook heel zinvol.
Met 'meer professioneel' wordt niet
slechts 'meer deskundig' bedoeld. Veeleer
gaat het om de oorspronkelijke betekenis
van: meer gericht op een professie, op een
type beroep. Het gaat dus uitdrukkelijk niet
om zeer vergaande, eenzijdig gerichte su
perspecialismen binnen het beroepson
derwijs.
Maatregelen
Welke maatregelen worden in dit verband
door de commissie-Wagner aanbevolen?
Allereerst vindt ze dat het algemeen voort
gezet onderwijs geen eindonderwijs zou
mogen zijn. Wie niet doorstroomt naar het
universitair onderwijs, zou zijn schoolloop
baan moeten afsluiten met een beroeps
opleiding. Zonder aan de verantwoorde
lijkheid van de overheid te tornen zouden
de sociale partners meer inspraak dienen
te hebben in deze beroepsopleidingen, ook
op MBO- en HBO-niveau, en niet - zoals
thans het geval is - alleen bij het leerling
wezen.
Bovendien zouden deze beroepsopleidin
gen opnieuw dienen te worden opgezet en
wel volgens een tweefasenmodel. Daar
bij zou de eerste fase moeten plaatsvinden
onder primaire verantwoordelijkheid van
de school en de tweede onder primaire
verantwoordelijkheid van het bedrijfsle
ven. Deze tweede fase is gericht op het ver
werven van een beroepskwalificatie, waar
bij een belangrijk deel van het onderwijs
niet op school plaatsvindt, maar in de be-
drijfspraktijk.
Buitenlandse situatie
De voorgestelde maatregelen sluiten aan
bij de situatie zoals die thans reeds in be
paalde buurlanden bestaat. Op de eerder
genoemde, aan de T.H-Twente gehouden
conferentie werd met onderzoeksgege
vens onderbouwd, hoe groot thans de ver
schillen zijn tussen Nederland en de omrin
gende landen op het gebied van het be
roepsonderwijs.
Als iemands vooropleiding slechter aan
sluit bij de bekwaamheidseisen van zijn ar
beidsorganisatie, zal zo iemand na in
diensttreding relatief meer moeten leren.
In ons land heeft een vrij klein deel van de
schoolverlaters een beroepsopleiding ge
volgd, maar daar staat tegenover, dat maar
liefst 16% van onze beroepsbevolking
deelneemt aan verdere opleidingen, óf bin
nen het eigen bedrijf, öf bij particuliere op
leidingsinstituten, öf bij door de overheid
gesubsidieerde instellingen. Dit percenta
ge is de helft lager in die landen, die ons
wat dit betreft nog het dichtst naderen.
Voor andere landen ligt dit percentage nog
veel lager.
Het overgrote deel van de studerende be
roepsbevolking neemt deel aan opleidin
gen op part-time basis. Natuurlijk is het
onzinnig deze verschillen met het buiten
land toe te schrijven aan de aangeboren
studiezin, of een vergevorderde 'education
permanente'. De kloof tussen regulier on
derwijs en de bekwaamheidseisen van ar
beidsorganisaties is hier natuurlijk in be
langrijke mate debet aan.
Oorzaken
Hoe komt het nu, dat in ons land een der
gelijke kloof is ontstaan?
Uit eerdere opmerkingen zou men kunnen
opmaken dat die oorzaken bij de overheid
liggen, en met name bij het ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen. Immers, de
overheid bepaalt het onderwijsbeleid, be
waakt de inrichting van het onderwijsbe
stel en overlegt niet adequaat met het be
drijfsleven over het beroepsonderwijs.
Deze oorzaken zouden echter een onjuist,
of ten minste een onvolledig beeld schet
sen.
Waar te weinig afstemming en overleg is,
ligt de schuld zelden aan één kant.
Dat is ook hier het geval.
Veel bedrijven, inclusief hun bedrijfsoplei
dingen, hebben weinig of geen belangstel
ling voor het reguliere onderwijs en reage
ren zeer passief of onverschillig op ontwik
kelingen binnen dat veld. Zelfs treft men
vaak een enigszins laatdunkende houding
aan, zo van: dat schoolse onderwijs is zo
theoretisch en onbruikbaar, in het bedrijfs
leven leer je pas wat praktisch en haalbaar
is.
Onafhankelijk van een oordeel over de
juistheid van dit soort meningen, kan er uit
afgeleid worden dat er weinig bereidheid is
om met het regulier onderwijs in overleg te
treden, of om te bezien in hoeverre overleg
mogelijk is.
Overleg zou trouwens ook vereisen, dat
men zich zou verdiepen in het reguliere on
derwijs: in de beleidsvorming, in het on
derwijsbestel, in hoe dat ministerie van
O W eigenlijk werkt. Bovendien is ade
quaat overleg slechts mogelijk als be
drijven bereid zijn daarvoor enige man
kracht in te zetten met voldoende onder
wijskundige ervaring om tot een zinvolle
gedachtenwisselïng te komen.
De ietwat kortzichtige gedachte, dat zoiets
alleen maar tijd en geld kost, zonder dat
het iets opbrengt, houdt menig bedrijf van
deze 'diepte-investering' af.
Andere geluiden
De laatste tijd worden evenwel ook andere
geluiden gehoord, die de kortzichtigheid
van een dergelijke strategie veroordelen.
Met name de commissie Wagner zegt, dat
bedrijven vertegenwoordigers beschik
baar dienen te stellen voor reeds bestaan
de en nog te creëren overlegorganen, ten
einde de afstemming van het beroepson
derwijs te verbeteren.
Daarnaast acht zij het van bijzonder belang
om tijd te steken in overleg met een meer