trekken naar het heden, althans voor zover
die vanuit zijn invalshoek nog relevant zijn.
Want evenals in zijn proefschrift kiest Ter
Woorst voor de economische benaderings
wijze. Hij ziet de coöperatie als een ontwik
keling van een vroeger (ook) politiek-maat-
schappel/jk verschijnsel naar een zuiver-
economisch verschijnsel nu. Of die econo
mische opvatting de 'volle' coöperatie om
vat is de vraag. Ter Woorst zeif erkent trou
wens meteen ai dat zijn invalshoek noodza
kelijk een wat eenzijdige en abstracte moet
zijn en blijkt herhaaldelijk ook oog te hebben
voor andere dan economische overwegin
gen. Ikzelf kan hem heel goed volgen, ais hij
vanuit economisch gezichtspunt de 'oorza
ken, methodes en aanleidingenvoor en van
de coöperatieve samenwerking uiteenzet.
Maar ik kom tegelijkertijd toch niet los van
de overtuiging, dat er ook een wezenlijk,
niet-economisch te vatten, motief voor de
coöperatie is. Want essentieel is toch het be
sluit, de wil of intentie om iets samen met
anderen te doen. Dat is een sprong van de
menselijke geest naar een vlak, waarop je je
appeiiabei opstelt voor solidariteit, voor het
'één voor allen, allen voor éénTot op de dag
van heden konden we immers in onze coö
peratieve kring een beroep doen op de 'coö
peratieve geest' of het 'coöperatieve (Raiffei
sen!) ideaal'. Hierin werkt de vroegere coö
peratieve 'beweging'm.i. nog zeer heilzaam
door. Voor mij is dat eigenlijk ook onmisbaar
voor alle coöperatieve werken, in het boek
vind ik daar wei iets van terug, maar door de
gekozen economische conceptie liggen de
accenten daar toch elders.
Dat wordt overigens voortreffelijk, meesle
pend zelfs, gedaan. In de 'babylonische
spraakverwarring' wijst Ter Woorst rustig
de weg. Hij moet natuurlijk invloeden schif
ten, maar hij komt in een doorlopend betoog
tot zijn grondstelling: de coöperatie is een
associatie van economische activiteiten. Het
is geen zelfstandige onderneming en dat
komt omdat het een onvolkomen, slechts
gedeeltelijke samenwerking is van overi
gens zelfstandig blijvende economische
eenheden. Die eenheden, d.w.z. de bedrij
ven en gezinshuishoudingen van de leden,
willen door op een deelterrein samen te
werken hun eigen resultaten verbeteren. Zo
gezien heeft de coöpera tie altijd een afgeleid
doel, blijft 'afhankelijk' van en kan alleen be
staan in relatie tot de economische huishou
dens van de leden (bij werknemers produk-
tiecoöperaties ligt dat anders).
Van daaruit laat Ter Woorst zien hoe die
grondstelling logischerwijze, principieel
zegt hij zelf herhaaldelijk, tot tal van ken
merkende karakteristieken in de coöperatie
aanleiding heeft gegeven en moet geven.
Men leze wat hij schrijft over kostendekken
de prijzen, over het kiezen van de organen
uit en door de leden, over de opbrengsten,
over vermogensvorming en reserves en over
voortbestaan en continuïteit. Ter Woorst
wijst ook op de grenzen van de coöperatie en
- zeer interessant - op het feit, dat zekere
spanningen inhaerent zijn aan de coöpera
tieve samenwerking. In dit opzicht is zijn be
handeling van de rechten en verplichtingen
van de leden m.i. een knap doordacht stuk
werk. Het prestatiebeginsel is bijv. zeer ver
helderend voor het waarom van het toepas
sen van kwantumkorting of prijsdifferentia
tie. Deze zijn niet, zoals men soms denkt, in
strijd met het coöperatieve. Overigens moet
Ter Woorst naarmate zijn boek vordert wel
erkennen dat zijn uitgangspunten niet over
al in de coöperatieve kring consequent wor
den toegepast. Het prestatiebeginsel vind je
bijv. lang niet overal in het stemrecht terug,
ook de opbrengstverdeling vaak niet (vlg. de
Rabobanken). Op dergelijke punten aarzelt
Ter Woorst niet ook naar buiten-economi
sche factoren te verwijzen, die afwijkingen
kennelijk plausibel (kunnen) maken. Ter
Woorst geeft herhaaldelijk blijk realist te
willen zijn. Ik denk, dat hij dan niet altijd de
grondstellingen van zijn betoog kan hand
haven.
De blauwdruk, die Ter Woorst geeft
voor dé coöperatie (en vergeet niet,
coöperaties zijn er in allerlei vormen)
is zeer verhelderend. Voor iedere coöpera-
tor! Voor de meeste gangbare coöperaties
sluit hij m.i. goed aan op praktijk en werke
lijkheid, al zal er altijd wel sprake zijn van
enige overlapping. Al lezende ging ik na
tuurlijk onwillekeurig die blauwdruk verge
lijken met onze eigen vorm van coöperatie.
En dan stuitte ik toch op verschillende incon
gruenties, die ik niet meteen kon plaatsen.
Een paar moge ik in dit bestek noemen,
waarbij ik volmondig toegeef dat ik geen
eigen uitgewerkte blauwdruk bij de hand
heb die ik tegenover die van Ter Woorst kan
stellen.
Het eerste is, dat ik de verticale stippellijn,
die in het grondschema van Ter Woorst staat
(afgedrukt op de omslag!) bij de Raboban
ken niet goed kan plaatsen. Onze marktrela
ties bestaan immers zowel met de eigen le
den als met derden (cliënten). Het betoog
van Ter Woorst is er op gebaseerd, dat de
coöperatie 'altijd' slechts eenzijdige markt-
verbindingen heeft, nl. met derden, niet met
leden. Want die laatsten worden niet als
marktpartij beschouwd. Dit punt is trou
wens Ter Woorst niet ontgaan, want hij
schrijft verderop in ander verband dat de
coöperatie met tweezijdig marktverkeer,
zoals de Rabobank, optreedt als een 'volko
men verbijzonderde of zelfstandige onder
neming. Maar dan - en dat is mijn tweede
punt - kan men ook moeilijk in zijn alge
meenheid volhouden dat zo'n coöperatie
geen zelfstandige economische eenheid is.
Of moeten we soms concluderen dat zo 'n
'verbijzonderde onderneming' geen coöpe
ratie is? Een conclusie die ik niet zou willen
onderschrijven.
Ik heb, misschien vanuit mijn Rabo-achter-
grond, blijkbaar minder moeite met de ver
zelfstandiging van de coöperatie dan Ter
Woorst. Eigenlijk moet deze van de coöpera
tie als instituut weinig hebben, want dan
mist hij het 'afhankelijke' van de leden be
drijven. Op het eind van het boek, als het
ware naast zijn betoog blijkt overigens dat
hij de tendens tot verzelfstandiging bij (gro
te) coöperaties wel degelijk onderkent en hij
ziet ook dat iedere coöperatie binnen de
maatschappelijke verhoudingen in zekere
zin een 'institutie' is.
Naar mijn mening is dat geen breuk
met wat een coöperatie tot coöpera
tie maakt. Niet iedere coöperatie
hoeft 'slechts een verlengstuk van of hulp
onderneming voor bestaande zelfstandige
ondernemingente zijn. De mate waarin zij
dit is kan al verschillen, bijproduktencoöpe-
raties als melkfabrieken lijkt het anders dan
bij dienstencoöperaties als banken en on
derlinge verzekeringsmaatschappijen. Maar
het is toch ook heel goed denkbaar, dat een
coöperatie zich met behoud van een veel
heid van essentiële coöperatieve kenmerken
tot een zelfstandig maatschappelijk ver
schijnsel ontwikkelt. A/s dat coöperatieve
overduidelijk blijkt uit doel, leden, democra
tische structuur en winstbestemming, zoals
bij onze Rabobanken het geval is, blijft zo 'n
onderneming volop een coöperatieve.
Misschien moet de blauwdruk dan iets an
ders zijn, misschien moet hij apart ontwor
pen worden voor dat bepaalde species onder
het genus coöperaties. Waarom zouden le
den niet coöperatief een instituut in het le
ven kunnen roepen en gezamenlijk met an
deren in stand houden, dat tot doel heeft
coöperatief nuttig voor de leden en de brede
re samenleving te werken? Zoiets zou ik in
een speciale Rabobank-blauwdruk willen
vinden, misschien ook wel in die van een stel
andere coöperaties.
Het boek van Ter Woorst geeft niet alleen
veel inzicht, maar zet ook aan het denken.
De schrijver zal dat ongetwijfeld toejuichen.
Want al moge de coöperatieve 'beweging'
als zodanig tot het verleden behoren, in de
coöperatie zelf zit volop beweging. Dat kan
ook niet anders, want ook de coöperatieve
onderneming behoort tot en werkt in het
maatschappelijk leven. JRH