sende en gunstigst denkbare mogelijk
heid te vinden.
In dat vlak vindt men ons antwoord op
de vraag 'wat heeft de boer en de tuin
der nu aan zijn eigen coöperatieve
bank?' De agrariër is als lid van zijn Ra
bobank voor ons geen kil financierings
object, maar belanghebbende, gerech
tigde tot medezeggenschap over ons
beleid, en vooral ook gesprekspartner.
Hij komt met zijn plannen bij ons of wij
zoeken hem daarover op en wij overleg
gen met hem wat voor hem de beste
oplossing is. Weer aarzel ik om onszelf
te gaan etaleren, maar ik durf hier wel
te zeggen, dat ik nooit heb horen klagen
over gebrek aan medebetrokkenheid,
over gebrek aan deskundigheid onzer
zijds, over gebrek aan ruimte in de ver
strekkingsnormen of over beperkte keus
in financieringsvormen. Integendeel, ik
meen dat wij de toets met iedere bank
kunnen doorstaan. Ik meen ook, dat de
boeren en tuinders dat best weten.
Meedenken, schrijft Bokma, dat
doen andere banken ook. Dat zal
wel. Maar dat meedenken is voor
een coöperatieve instelling, die 90
van de agrarische financieringen ver
strekt, toch wel iets anders geladen dan
voor banken die samen de resterende
10 voor hun rekening nemen. Het is
niet enkel meedenken, maar meeleven.
Het woord 'benauwend', dat Lardinois
voor de hoge rente gebruikte, duidt er al
op. Benauwend ook, omdat zelfs een
grote bankorganisatie als de onze dat
debet-renteniveau niet naar zijn hand
kan zetten. Dat geldt trouwens tevens
voor de creditrente, die wij voor onze
toevertrouwde gelden moeten betalen;
onze rentemarge blijft steeds tussen
dicht bij elkaar liggende lijnen.
Meeleven betekent niet dat je als bank
de financiële zorgen van de hele agrari
sche sector voor je rekening moet ne
men. Daar zou een fabelachtig bedrag
voor nodig zijn! En zelfs als het er was,
zou dit een ongewenst soort bescher
ming geven, want een ondernemer
moet immers zijn eigen mannetje staan.
Daarom alleen al moet de recent opge
doken term 'zwemvestenregeling' snel
vergeten worden. Die wekte onjuiste
verwachtingen van de beperkte en tijde
lijke steunoperatie waarvoor wij aan het
Ministerie van Landbouw onze mede
werking hebben toegezegd.
Ons medewerken daarin heeft natuurlijk
met 'meeleven' te maken, maar veel
juister is het naar andere tekenen van
meeleven te kijken, minder spectaculair
misschien, maar op de lange duur veel
heilzamer.
Eén daarvan ligt besloten in onze nauwe
(niet benauwende!) band met de cliënt,
vooral tot uiting komend in de gespreks
partnerverhouding. Ook wanneer lid of
cliënt in moeilijkheden komt, zoals nu on
der de agrariërs en niet-agrariërs meer
dan vroeger het geval is, ontmoet hij
ons niet in de controversiële houding
van de geldschieter, die zijn centen te
rug wil hebben, tegenover de debiteur,
die niet kan betalen.
Neen, ook in zo 'n moeilijke situatie kie
zen wij voor gezamenlijk overleg om de
cliënt uit de impasse te halen. Net als de
cliënt willen wij niets liever dan dat
diens bedrijf niet afgebroken, maar
voortgezet kan worden. Ik durf zelfs te
zeggen, dat op dit punt het coöperatieve
bankbedrijf door soepelheid en inventi
viteit een hele beste is. Daar timmer je
niet mee aan de weg, maar daar heeft
die boer of tuinder wat aan!
In groter verband ligt het voor ons in
wezen net zo. Een voorbeeld gaf de re
cente renteverhoging: Zz luidde ons
advies op grond van onze te verwachten
rentabiliteitsontwikkeling in dit jaar.
Maar omdat wij de daaruit voortvloeien
de lastenverhoging voor onze cliënten
denk ook aan de woninghypotheken! -
'benauwend' vonden is onze banken ge
schreven, dat wij er begrip voor hebben,
indien er onder hen zijn, die besluiten de
renteverhoging voor bestaande lenin
gen tot V* te beperken. Een begrip,
dat natuurlijk een eigen gezonde renta-
biliteitsverwachting bij zo'n bank veron
derstelt, maar dat mede uitdrukkelijk
aanknoopt bij 'het belang van hun leden
en diensten!' Dat belang is nooit ver van
ons bancaire beleid verwijderd.
r~-j Mits beide, belang van de cliënt
en beleid van de bank, naar ge-
mm zond zakelijke maatstaf gemeten
worden, zal men tussen die twee bij ons
zeiden een opvallende tegenstelling
kunnen ontdekken. Veeleer gaat men
dan ontwaren hoezeer de belangen van
leden/cliënten en die van onze banken
in wezen parallel aan elkaar lopen. En
dat hoort ook zo in een coöperatieve
bankorganisatieI
Het exacte, mathematische bewijs
daarvoor zal wel nooit met getallen en
berekeningen geleverd kunnen worden.
Men eise dat ook niet van ons. Dat lukt
evenmin als het bewijs, dat twee even
wijdige lijnen, hoe ver ook verlengd, el
kaar toch niet ooit ergens zullen kruisen.
Ons 'in wezen parallel lopen' is ook
vooral een gevolg van de intentie, die
ons bancaire handelen bepaalt. Nie
mand hoeft dat als een axioma zonder
bewijs te aanvaarden: ieder mag van
ons verlangen, dat ook uit de dagelijkse
praktijk blijkt dat die parallellen voor ons
richtsnoer zijn. Zo wil ik ten slotte ook
die vraag voor Bokma verstaan en in die
zin heb ik hier op zijn uitdaging willen
antwoorden.
De boer en tuinder, die Bokma terecht
voor in zijn gedachten heeft, wijs ik er
ten slotte nog op, dat de waarschijnlijk
heid toch wel heel sterk pleit voor dat
door mij genoemde 'parallellisme'. Nim
mer zouden boeren en tuinders zó lang
en zó intensief hun financiële belangen
aan ons hebben willen toevertrouwen,
als ze niet uit eigen ervaring de overtui
ging hadden gewonnen, dat ons bancai
re beleid en onze behartiging van hun
belangen geen elkaar afstotende polen
zijn, maar integendeel altijd dicht bij el
kaar liggen. Er is een voortdurend aan-
trekkingsveld tussen beide. Dat willen
wij zo houden ook, in goede en minder
goede tijden.
JRH