oeso
delijk op het vermijden van een derge
lijke ontwikkeling afgestemd moet zijn.
Naar verwachting zal het prijspeil dit
jaar met name beïnvloed worden door
een te voorziene stijging van de voe-
dingsprijzen. Per saldo zal het gemiddel
de inflatieniveau van alle OESO-landen
van 11Yi begin 1980 gedaald zijn
naar circa 9 in de eerste helft van
1982.
De vooruitzichten ten aanzien van de
werkgelegenheid zijn somber. Tot me
dio 1982 zal het arbeidsaanbod in de
OESO-landen stijgen met 5 a 6 miljoen
mensen. Daarnaast zullen er in de vier
grote Europese landen alleen al circa 1
miljoen bestaande arbeidsplaatsen ver
nietigd worden. Hiertegenover staat een
toename van het aantal nieuwe arbeids
plaatsen in Japan en de Verenigde Sta
ten in de orde van grootte van 4 miljoen.
Per saldo zullen er tot medio 1982 circa
2Vi miljoen werklozen in het OESO-ge-
bied bijkomen. Het totaal aantal werklo
zen zal dan zijn opgelopen tot 251/2 mil
joen mensen, wat overeenkomt met
71/2 van de beroepsbevolking.
De last van de werkloosheid wordt voor
een niet onbelangrijk deel gelegd op de
schouders van jongeren, onder wie het
percentage werklozen het dubbele is en
soms zelfs het drievoudige van dat van
oudere werknemers. Zeer uitgesproken
komt dit probleem naar voren in Italië,
het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk
waar de jeugdwerkloosheid zal oplopen
van respectievelijk 25 9 en 11 in
1978 naar 33 20 en 19 in 1982.
Het tekort op de lopende rekening van
de OESO (het verschil tussen betalingen
aan en inkomsten uit landen buiten het
OESO-gebied) zal van 1980 op 1981 te
ruglopen van 73 miljard naar 40 mil
jard. Deze daling vindt voornamelijk
plaats in de grotere OESO-landen, waar
Japan en West-Duitsland hun tekorten
zullen kunnen terugdringen en de Ver
enigde Staten zelfs een relatief omvang
rijk overschot zal kunnen boeken. In te
genstelling hiermee staat de ontwikke
ling in het Verenigd Koninkrijk waar de
OESO een teruggang in de huidige over
schotpositie voorziet en zelfs een te
kortsituatie gedurende de eerste helft
van 1982 voorspelt. Een ernstige ver
slechtering van de concurrentiepositie
speelt hierbij een rol.
De tekorten van de kleinere OESO-lan
den zullen globaal in dezelfde orde van
grootte blijven.
In tegenstelling tot de ontwikkeling in
de OESO zullen de niet-olie-exporteren-
de ontwikkelingslanden hun tekort van
50 miljard in 1980 nog zien toenemen
tot circa 60 miljard in 1982. Gelet op
hun reeds omvangrijke schuldenlast zul
len sommige ontwikkelingslanden door
deze ontwikkeling geconfronteerd kun
nen worden met financieringsproble
men.
De OPEC-landen zien hun overschot
situatie geleidelijk aan verminderen van
$115 miljard over het voorgaande jaar
tot circa 65 miljard over 1982.
Voor Nederland voorziet de OESO in
1981 een beperkte groei met Yter
wijl de inflatie zal liggen rond de 6
Het werkloosheidspercentage zal circa
7 bedragen. Over 1981 voorspelt de
OESO een tekort op de lopende reke
ning van 4,5 miljard gulden.
Het economisch beleid
De OESO wijst erop dat de bestrijding
van de inflatie de hoogste prioriteit
heeft in het beleid van de aangesloten
landen. In dit verband wordt nog eens
gewezen op het verschil in beleidsre
actie na de eerste ('73/'74) en de twee
de oliecrisis ('79/'80). Na de eerste crisis
werd door een aantal landen gekozen
voor een stimulerend begrotingsbeleid.
De overheden probeerden toen door fi
nanciële injecties de binnenlandse be
stedingen op te voeren, omdat de con
sument door de plotselinge olieprijsver
hogingen zijn koopkracht zag dalen.
De hiermee gepaard gaande inflatoire
impulsen werden nog versterkt door
allerlei optredende afwentelingsmecha
nismen (het haasje-over-springen van
lonen, prijzen, belastingen en sociale
uitkeringen). In tegenstelling hiermee
wordt het huidige beleid veeleer gericht
op vraagbeperking ten einde de be
staande inflatie terug te dringen en met
name de indirecte prijsopdrijvende
effecten van de olieprijsstijging ten ge
volge van dit haasje-over-springen te
vermijden. Het gevolg hiervan is wel dat
de werkloosheid toeneemt.
Het begrotingsbeleid is volgens de
OESO in 1980 overwegend restrictief
geweest en zal dat in het lopende jaar
ook blijven. Dat betekent evenwel niet
dat er een vermindering van de begro
tingstekorten op zal treden. Dit omdat in
deze tijd de werkloosheidsuitkeringen
toenemen en de belastingopbrengsten
verminderen. Voor de OESO als geheel
zal hierdoor het tekort ongeveer even
groot blijven als in 1980, wat wil zeggen
circa 21/2 van het BNP.
Behalve in een verkrappend begrotings
beleid komt het vraagbeperkende beleid
naar voren in een stringente monetaire
politiek, gericht op het beperken van de
geldgroei. Het monetaire beleid hoeft
niet alleen gebruikt te worden om de
binnenlandse kredietvraag af te rem
men via beïnvloeding van de rente
stand. Het kan ook worden aangewend
om de wisselkoers steun te geven. Van
wege de hoge prioriteit, welke de infla-
tiebestrijding heeft, is er een algemene
tendens om wisselkoersdaling te ver
mijden en bestaat er zelfs de bereidheid
een zekere mate van wisselkoersstijging
toe te staan. Hierdoor worden immers
de invoerprijzen gedrukt en kan de in
voer van inflatie beperkt worden.
De OESO wijst erop dat door deze gang
van zaken de binnenlandse rentestand
en ook de wisselkoers wel eens hoger
kunnen uitvallen dan uit binnenlandse